In zijn onlangs met de vsb-poëzieprijs bekroonde bundel De encyclopedie van de grote woorden koos dichter Mark Boog een aantal evergreen-termen als Geluk, Natuur en Trouw, en beschreef die, een voor een, resoluut en waterdicht, als in een Winkler Prins. Een prijzenswaardig initiatief met als enig euvel dat de ene omschrijving krachtiger en beklijvender uitviel dan de andere, zodat de poëzie soms het onderspit leek te delven ten opzichte van het gekozen «format». Robert Anker heeft in zijn bundel Heimwee naar één groot woord gekozen, heimwee, en schreef een serie gedichten waarbij dat ultieme terugkeerverlangen de leidraad vormt. Maar het betreft dan vooral het woord heimwee, want pijn doet het allemaal nauwelijks of niet. In Heimwee naar huiswerk wordt hoog opgegeven van «de zure lucht van potloodslijpsel in de tekendoos». Los van het feit dat ik me afvraag wat Anker met zijn tekendoos gedaan heeft (mijn slijpsel ruikt eerder vermolmd, een soort oud zoet), bekruipt mij bij zo’n regel geenszins dat schurende onverdraaglijke hartklemmende gevoel van heimwee. Het is toch vooral potloodslijpsel en een tekendoos.

Heimwee naar huiswerk

De zure lucht van potloodslijpsel in de tekendoos

zware boeken blauwe schriften voor de plusquamperfect

voor algebra Romeinen en de wet van Buys Ballot

uit willekeur verzameld tot een plicht van zuchten –

wordt hij gestremd en weggehaald en in een nieuwe

ruimte van zichzelf gezet door alle vreemde namen

anders in elkaar gepend dan hij zich kende en het wenkt

hem tot verstaan: de namen nemen straks een wereld aan

die hem zal verbreken maar vernieuwen in zijn naam.

Ritme is aan Anker wel besteed, dus dit gedicht loopt, maar breek je door die beat heen, dan komt het vooral neer op een associatieoefening incluis «zware boeken» en «blauwe schriften» en «algebra», en een staccato op het eind dat bij herlezen hol blijkt, en door de «namen-naam»-opeenvolging ook een beetje lelijk is. Het is het grote probleem bij poëzie.

Vaak lijkt het heel wat, maar ontwikkel je het ingewikkelde, dan is het toch vooral resultaatarme spierballerij. Bijvoorbeeld als de dichter een jazz-kraker als Moanin’ van Art Blakey in woorden wenst te duiden. Die fijn samengeknepen veel te strak georchestreerde blazerssectie, die te hard afgestelde drums, die pseudo-vrolijke soldatenmars, hoe ga je dat in een gedicht omschrijven? Anker doet het zo: «Het grote lichaam van de jazz hangt hot voorover/ in St. Germain naar jou Art Blakey die ons beukend/ jazz slaat».

Tja, de dichter werd tijdens een concert in Parijs overdrachtelijk geridderd door de drumsticks van Blakey, dat is het dan wel zo’n beetje. «Zolang ik jouw f-kleinse schema/ aan mijn stamelende Steinbach niet ontraadsel», eindigt het. De dichter krijgt Moanin’ aan zijn piano niet onder de knie. Natuurlijk, platrationaliseren is de dood in de pot voor willekeurig welk gedicht, maar ik heb toch wel recht op meer dan dit?

Heimwee naar café de Eland

Achter zwarte ramen vogels strijken

jonge veren op en opwaarts zijnde

opgevlogen neergestreken in dit oude

nest oh nieuwe zakken vol revolutiewijn

als de kwetterende geest maar hengelt

naar een ver vandaag dat hem bevestigt

als achter zwarte ramen vogels strijken

in harde theorieën met hun zachte snavels neer.

Wie het café op de Prinsengracht in Amsterdam kent, herkent de studenten die hun nooit uit te voeren plannen smeden, herkent de dronkenschap en de «zachte snavels», het stotterende rekeningvragen. Maar ook hier volstaat Anker met een oude wijn in nieuwe zakken-parafrasering en een omschrijving van een barvlieg die hengelt naar «een ver vandaag dat hem bevestigt», oftewel niet meer weet waar de klepel hangt als gevolg van overvloedige inname van drank. Au doet het niet. Bij gebrek aan beleving geef ik me als lezer maar over aan het raden van het zoekplaatje. Liever had ik werkelijke heimweegevoelens in mijn donder gevoeld. Zoals bij lezing van het gedicht Heimwee naar de dag voordat jij kwam, over dat immens deprië lied The Day before You Came van Abba, gezongen door Agnetha Fältskog, met die uitgebrande ogen en die streeplip, die van staren naar het plafond een dagbesteding maakte.

Bingo. Prachtige virtuele rijm op het eind (aim-kwam) maar vooral eindelijk ook wer-kelijke heimweepijn, waarbij wordt terug-verlangd naar een tijd waarin je met de krultang van je moeder als microfoon voor de spiegel Björn uitbeeldde, knikkend naar een denk-beeldige Agnetha, die in een seksloze catsuit van de ene glitterlaars op de andere hupte, terwijl jij niet eens wist wat seksloos was, en het zout van je zweet uit je dikbetraande puberogen wreef.