Paul Austers nieuwe roman Op reis in het scriptorium begint met een oude man zonder geheugen. Hij zit alleen op bed en kijkt om zich heen. Op de voorwerpen in de kamer zijn plakbandjes geplakt met hun naam erop: op een tafel staat tafel, op een lamp staat lamp en zelfs op de muur ‘die strikt genomen geen voorwerp is’ staat muur geschreven. Hij is er zich niet van bewust dat een camera om de seconde een foto van hem neemt, en dat in de muren ingebouwde microfoons elk geluid in de kamer registreren.
Wat is dit voor vreemd experiment? En hoe komt het dat de lezer, zo wil de schrijver ons doen geloven, het verslag ervan in handen heeft? In feite gebeurt hier niets nieuws voor een roman van Paul Auster. Veel personages zijn de oude man al voorgegaan: Marco Fogg, die aan het begin van Moon Palace een zelfverkozen kluizenaarsbestaan leidt in een leeg appartement in New York; Nick Bowen, die in Oracle Night zichzelf per ongeluk opsluit in een ondoordringbare schuilkelder; Jim Nashe, die in The Music of Chance doelloos door Amerika rijdt en later gevangen wordt gehouden door twee excentrieke miljonairs. Het al dan niet opzettelijk afgesneden zijn van de buitenwereld en het verlangen er weer in toe te treden vormen de centrale thema’s in Austers werk. Telkens weer werpt hij zijn personage in een inventief geconstrueerde isoleercel. Deze experimentele romanwerkelijkheden, tezamen met de outsiders die zich hierin ophouden, verbeelden de absurditeit van het leven het scherpst. Ze geven Austers romans dat prettig donkere en mysterieuze karakter.
Op reis in het scriptorium zou de ultieme Auster moeten zijn. Niet alleen voert hij het afzonderingsexperiment met zijn hoofdpersonage verder door dan in elke van zijn andere romans, ook is de hem zo kenmerkende postmoderne fragmentatie van verhaallijnen in deze roman chaotischer dan ooit. Chaotisch, misschien overbodig om te zeggen, is in het postmoderne experiment een pluspunt.
Gedurende de roman volgen we meneer Blanco, zoals de oude man wordt genoemd, in zijn zoektocht naar antwoorden op existentiële levensvragen: ‘Wie is hij? Wat doet hij hier? Wanneer is hij hier aangekomen en hoe lang blijft hij?’ Al snel komen we er achter dat de plaats van handeling – meneer Blanco blijft gedurende de gehele roman op zijn kamer zitten – zich niet in de ons bekende werkelijkheid bevindt. Een van de eerste personen die zijn opwachting maakt, is de oud-politieagent James P. Flood. Deze vraagt om uitleg over een zinsnede in een boekverslag dat meneer Blanco eens zou hebben geschreven: ‘de droom van Flood in hoofdstuk dertig’. Dit boek in een boek is geschreven door ene Fanshawe. Meneer Blanco weet zich er niks meer van te herinneren, maar de oplettende Auster-fan is Fanshaw al eens eerder tegengekomen in een andere roman: The New York Trilogy. Ook van Paul Auster.
In Op reis in het scriptorium passeert een hele stoet Auster-personages de revue. Want is Benjamin Sachs niet die sympathieke schrijver uit Leviathan? En de blinde oude man in een rolstoel op een foto, is dat niet Thomas Effing uit Moon Palace? Kennen we de verzorgster van meneer Blanco, Anna Blume, niet van In the Country of Last Things? En was advocaat Quinn in zijn vorige rol niet de privé-detective die in The New York Trilogy schrijver Paul Auster schaduwde?
Zo wordt Paul Auster in deze roman opnieuw door zijn personages achtervolgd, want meneer Blanco lijkt een oudere versie van Auster zelf te zijn. Hij heeft immers al deze personages op ‘missies’ gestuurd, is verantwoordelijk voor de dood van sommigen en heeft anderen onbeschrijflijk leed aangedaan. Maar hoe kan dat, meneer Blanco is toch het hoofdpersonage in een boek dat door Paul Auster is geschreven?
Zoveel vragen, die echter al gauw worden overschaduwd door de hamvraag: wat schiet de lezer met dit boek op? Hij raakt volledig de weg kwijt in deze Escher-achtige compositie en ter wille van wat? Om te begrijpen dat het in het hoofd van een schrijver krioelt van de personages die een eigen leven willen gaan leiden? Paul Auster heeft in zijn meest geslaagde romans bewezen als geen ander te kunnen balanceren tussen het postmoderne experiment en het vertellen van een menselijk verhaal. Het is dezelfde strijd die veel van zijn personages leveren: de autistische afzondering tegenover de omarming van het volle leven. De spaarzame momenten waarin we meneer Blanco niet als een hulpeloos proefkonijn, maar als een personage met echte emoties en driften leren kennen, maken Op reis in het scriptorium nog enigszins de moeite waard. Dat is echter niet genoeg; het gevoel overheerst dat ergens de balans is zoekgeraakt.
Niet voor niets begint Edgar Allan Poe zijn meest bizarre verhalen steevast met de opmerking dat wat hij nu gaat vertellen, hoe onwaarschijnlijk het ook lijkt, wel degelijk waar gebeurd is: ‘Mad I am not – and very surely do I not dream.’ De verhalenverteller die tegen zijn gehoor zegt: het was allemaal maar een verzinsel, ontmaskert zichzelf als leugenaar. En slechte leugenaars zijn vermoeiende mensen om naar te luisteren.