Op de laatste bladzijden van De laatste deur roept Jeroen Brouwers zijn laatste ontmoeting met Joost Zwagerman in herinnering. Een half jaar voor zijn zelfgekozen dood sprak hij Brouwers toe in Antwerpen, bij diens 75ste verjaardag. In Zwagermans hommage – voorgedragen ‘in een pilaar van licht dat alleen hem bescheen en in een zuchtloze stilte zo diep als de dood’ – ging hij terug naar een beslissend gesprek dat de twee meer dan tien jaar eerder bij Brouwers thuis hadden gehad. Zwagerman kwam hem interviewen voor zijn essaybundel Door eigen hand (2004). Dat boek moest vooral gaan over de emoties van de nabestaanden van een zelfmoordenaar. Dat waren toch ‘mede-slachtoffers’, betoogde Zwagerman, en Brouwers moest daarvan kunnen meepraten, aangezien hij al een halve eeuw met het onderwerp bezig was.
Het begon met een vriendin die zich van het leven beroofde, daarna waren er bevriende schrijvers die datzelfde deden. Brouwers verdiepte zich zo uitvoerig in de levens en oeuvres van de schrijver-zelfmoordenaars dat het werk dat hij er in 1983 over uitbracht, De laatste deur, ook wel Jeroen Brouwers’ ‘dissertatie’ werd genoemd.
Nee, in dat ‘mede-slachtofferschap’ van Zwagerman (wiens vader een zelfmoordpoging deed, zij het mislukt) geloofde Brouwers niet, en hij vertelde hem dat: ‘Mijn ontzetting bij de zelfmoord van een dierbare geldt niet mijzelf, maar de zelfmoordenaar: mijn emotie bestaat uit deernis, tegelijkertijd laat ik waar mogelijk alle begrip voor zijn daad tot me toe en heb ik er geen oordeel over.’
Deernis: een echt Brouwers-woord en een bijkans vergeten deugd, die in dit graftombe-dikke werk met verve wordt beoefend. Of hij nu over Menno ter Braak schrijft, over Nanne Tepper of over Jan Arends, zijn methode is altijd dezelfde: niet strikt wetenschappelijk, maar ook weer niet louter literair of persoonlijk gekleurd. Hij verdiept zich uitvoerig in de nagelaten oeuvres, raadpleegt zo mogelijk vrienden, nabestaanden en getuigen, leest interviews en schetst dan het betreffende tragische leven. Hij is objectief – hij vertrekt vaak vanuit de vaste coördinaten als geboortejaar en -plaats – zonder koel te zijn, integendeel, elke alinea ademt een sfeer van begaan-zijn, van compassie, ja, deernis.
Die deernis slaat overigens niet door in piëteit. Voorzover die bekend is, krijgen we van elke schrijver-zelfmoordenaar droog de methode te horen. ‘Jan Arends sprong uit het raam van zijn appartement 142 op de vijfde verdieping van het flatgebouw Het Nieuwe Huis aan het Roelof Hartplein 4 in Amsterdam.’ Jeroen Mettes (dichter en literatuurwetenschapper uit Leiden) ‘nam pillen en snoerde een zak rond zijn hoofd’. Over Anil Ramdas: ‘Het zou zijn gebeurd in bad.’
Keeldichtschroevende zinnetjes, met name waar het de recentere, voor deze nieuwe editie toegevoegde gevallen betreft, maar het past in Brouwers’ opvatting dat de toegepaste methode geen taboe hoort te zijn, en bovendien vaak in het oeuvre is terug te vinden. De pillen van Ter Braak worden voorafschaduwd in Dr. Dumay verliest, de verhanging van François Haverschmidt werd 42 jaar eerder al door zijn dichtende alias Piet Paaltjens als een karikatuur beschreven.
Brouwers, die steevast spreekt van zelfmoord ‘begaan’, erkent ‘het taboe eromtrent niet’ en zo presenteert hij zich hier als een paradoxale lijkschouwer, eentje met een warm menselijk hart, die tegelijkertijd niet aarzelt het vlijmscherpe lemmet in het vlees te snijden dat op zijn werktafel ligt. Of eerder: in de geest.
Autopsies op de zelfmoordenaarsgeest, zo zou je deze tragische biografieën kunnen noemen, waarbij de compassie verhindert dat het één groot gruwelkabinet wordt. ‘Omdat ik het waarom van de zelfmoord van mijn schrijvende vrienden niet begreep’, schrijft hij in het voorwoord, ‘begon ik romans, gedichten, essays die ze hadden nagelaten aandachtig te herlezen. Met andere aandacht dan ik ze had gelezen toen ze juist waren verschenen. Ik ging erin op zoek naar de indicaties die naar de ultieme daad van de schrijver zouden verwijzen, in de hoop de sleutels te zullen vinden waarmee het raadselslot misschien kon worden geopend.’
Dat hij die uiteindelijk niet vindt, mag nauwelijks een verrassing heten. De beslissende fatale stap blijft inderdaad een raadsel, maar Brouwers neemt ons wel overtuigend mee tot pal op de drempel van die laatste deur.
Soms vereenzelvigt hij zich bijna fysiek met zijn studieobject en wijkt de essayist/literair historicus voor de romancier. Het meest intens blijft wat dat betreft het eerste hoofdstuk, over Brouwers’ vriend Jan Emiel Daele die in 1978 eerst zijn eigen vrouw doodschoot en daarna zichzelf. ‘Toen heeft Daele niet staan stuntelen omdat hij zich nog niet zou hebben afgevraagd waar tegen zijn lichaam hij de vuurmond van het wapen zou drukken teneinde vóór te blijven op zijn achtervolgers: Daele drukte de vuurmond van het wapen tegen het weke gedeelte tussen kin en strottenhoofd. Toen moet Daele alle gezichten hebben gezien die in zijn leven zijn geweest en bij die gezichten moet het mijne zijn geweest. Bedaar nu maar. Toen schoot Daele zich het firmament in (…)’

Schitterende taal, dat wel. Al is de stilistische grootsheid in dit boek er haast desondanks. De rijke, muzikale, vaak uitbundige vakman die Jeroen Brouwers is, legt nu juist een stilistische terughoudendheid aan de dag doordat hij de blik zo nieuwsgierig naar de anderen verlegt. Zonder daarbij zelf te willen oordelen, noch over iemands zelfmoord, noch over de literaire ‘begaafdheid, of grootheid, of belangrijkheid’.
Geen oordelen, geen antwoorden, geen taalacrobatiek, geen gruwelkabinet. Dat is een heleboel níet. Maar wat is De laatste deur wel? Misschien, dacht ik, heen en weer bladerend (want dit is absoluut geen boek dat je lineair van begin tot eind leest) is dit het: een van de raarste en treurigste kerkhoven die er niet bestaan, en waar je dan toch over rondstruint, terwijl Brouwers met je mee loopt en je hun teksten influistert, afgewisseld met een enkele herinnering, een halve theorie, heel soms een grap waar je geen van beiden echt om kunt lachen.
Hebben al die arme zielen die begraven liggen in dit schrijver-zelfmoordenaarskerkhof iets met elkaar gemeen? Ja, hun ongelukkig-zijn, maar elke ongelukkige is, als bekend, ongelukkig op zijn eigen wijze. ‘Achteraf – altijd achteraf en nooit op de momenten dat de dingen gebeuren – zijn er tal van indicaties’, schrijft Brouwers over Zwagerman, maar het had om om het even welke van deze betreurden kunnen gaan. In de roman Zes sterren deed Zwagerman er zelf schamper over: ‘Signalen. Alsof een zelfmoordenaar als een automobilist zijn richtingaanwijzer aandoet zodra hij afslaat.’
Tja, signalen zijn er natuurlijk wel degelijk, maar het is de tragiek dat ze alleen na afloop, in de reconstructie, oplichten. Voorwaarts geleefd, achterwaarts begrepen, dat wandtegeltje van Kierkegaard gaat nergens schrijnender op dan bij de suïcideplegers. En bij schrijvers en dichters komt daar nog bij dat ze het achterlaten van tekens nu eenmaal als beroep hadden.
Maar hoe nauwgezet hij die tekens ook leest en duidt, zelfs Brouwers moet er het betrekkelijke van erkennen. Al was het maar omdat je ze ook vindt in het werk van schrijvers die geen zelfmoord pleegden, en heus niet alleen bij diegenen die veel met het onderwerp bezig waren zoals Boudewijn Büch, Geerten Meijsing of Rogi Wieg (die geen apart hoofdstukje krijgt, omdat hij strikt genomen overleed door euthanasie). Ook Reve, Mulisch, Simon Vestdijk en H.J.A. Hofland schreven erover. Brouwers concludeert: ‘Zelfmoord hoeft niet, al mag men er soms aan denken.’
Geen persoonlijk oordeel over het werk of de ultieme daad uitspreken wil niet zeggen dat Brouwers niet wel degelijk zijn eigen interpretaties en visies heeft. Over Jan Arends stelt hij bijvoorbeeld dat hij slecht tegen de hem plotseling toegevallen status en roem kon. ‘Niet aan zijn schrijverschap twijfelde hij, maar aan zijn schrijver-zijn, dat hem onderscheidde van “alle nette mensen die geen kapsones hebben”.’
Wim Brands portretteert hij als iemand die voortdurend wilde ‘ontsnappen, onderduiken, verdwijnen’, op school in Zutphen al in de literatuur, met een onstilbare leeshonger, later in zijn eigen werk – met als voortdurende dreiging de erfenis van een vader die zichzelf ophing. ‘Erfelijk belast’, zoals Zwagerman het noemde. Het heeft iets griezeligs hoe die levens van al die schrijvende zelfmoordenaars met elkaar verknoopt zijn. Wim Brands wilde een documentaire maken over de zelfmoorden van Nanne Tepper, Anil Ramdas en Joost Zwagerman. Die laatste twee lagen eens grondig met elkaar overhoop.
Intussen rekent Brouwers af met een hoop clichés en misvattingen. Dat zelfmoord goed zou zijn voor de reputatie van een weinig bekend schrijver, dat drank en roken ‘trage zelfmoord’ zouden zijn of dat het iets is dat je in een impuls zou kunnen doen.
In de afgelopen verkiezingstijd was het onderwerp weer eventjes vol in de aandacht, in de discussie over het ‘voltooid leven’. Brouwers citeert uit het polemische essay dat Joost Zwagerman tegen Karin Spainks De dood in doordruk _strip (2001) schreef. ‘Zelfmoord als handelswaar. Spaink beoordeelt andermans doodsverlangen naar de criteria van vraag en aanbod: zelfmoord als consumptieartikel dat “de staat” ons nu ten onrechte onthoudt.’
Brouwers citeert hem gretig, zij het zonder expliciete instemming. Hoe hij er zelf over denkt zegt hij slechts af en toe ronduit. Zo beweert hij het eens te zijn met Belle van Zuylen die schreef: ‘Wat nu? Een koning zou zijn onderdanen de oorlog in mogen voeren, maar ik zou geen zelfmoord mogen plegen!’
Nee, dit is geen boek om in het lentezonnetje op een terras te lezen. Alhoewel, misschien is dat te proberen met alleen het ‘supplement’-deel: 432 bladzijden met zelfmoorden buiten Nederland en verspreide opstellen over het onderwerp, zoals over meesterkoks die zich uithongerden of juist het graf in vraten, of een stuk over een Osamu Dazai dat zo begint: ‘De Japanner kent evenveel woorden voor zelfmoord als er soorten sneeuw zijn.’ Die stukken hebben, door iets meer geografische en emotionele afstand, wat meer van de lucht waar je onherroepelijk naar gaat snakken in dit monumentale, deerniswekkende werk.