
Wat heeft een goed piratenverhaal nodig? Om te beginnen:
een recept voor asperge;
een kaping op volle zee;
een panseksuele rockster;
nieuwe vormen van zelfbestuur;
een poging de canon te dekoloniseren;
een stemadvies.
Kortom, een piratenverhaal stookt zijn rum met uitzonderlijke ingrediënten. Maar het is dan ook een sterk verhaal om weg te drinken. Ga ervoor zitten, maatje, gooi het anker maar uit/ en kom jij maar eens mee naar de kajuit.
Neem de asperge: ‘Als je de asperge snijdt, in een kasserol plaatst met gesmolten varkensvet, peterselie en fijngesneden kervel; vervolgens op smaak brengt met zout en foelie, laat koken op een laag vuur; daarna het vet wegschept, vervangt voor jus van schapenvlees en genoeg citroen, dan heb je asperges au jus.’
Je verwacht het misschien niet van de sleutelfiguren van de Encyclopédie, maar Denis Diderot was niet te beroerd ook recepten uit te schrijven. Nu deed Diderot dit niet alleen, hij vroeg er ook een botanist en een arts bij. Een comité van wijsgeren die de asperge bespraken – dát was de Verlichting.
Voor de Verlichting is niet één vaderfiguur aan te wijzen, eerder een lange stamboom, waarin talloze takken door Europa verspreid aan dezelfde ideeën werkten, soms door elkaar geïnspireerd, soms zonder het van elkaar te weten. Bacon, Locke, Newton, Descartes, Spinoza, Wilhelm Leibniz, Pierre Bayle. In Frankrijk zorgde Voltaire voor een doorbraak, omdat zijn pamfletten, gedichten, toneelstukken en polemieken doordesemd waren met de ideeën van eerdere Verlichtingsdenkers, maar gevormd werden door Voltaire’s lucide, montere, ironische en onweerstaanbare redeneertrant (zoals cultuurhistoricus Jacques Barzun stelde: ‘Voltaire is Bayle is Reader’s Digest vorm’). Hij bracht zijn lezer het deïsme: God is de Grote Architect; niemand weet hoe, maar Hij schiep het universum, volgens bepaalde wetten en regels – de wetmatigheden die wetenschappers kunnen waarnemen. Dus laat ons de rituelen, de gebeden, de kaarsen en de angsten achterwege laten. Open je ogen en zie: wat de priesters en monniken je verkopen is lariekoek.
Dit creëerde een nieuw discours, en meer zelfs dan dat: het werd een van de eerste mediahypes (mediahistoricus Robert Darnton heeft dit mooi in kaart gebracht), waarbij steeds meer kranten voor een steeds groter publiek verschenen, die alle mogelijke wetenschappelijke feitjes en speculaties aan de man brachten. De term philosophe werd een erekruis – uit de mond van de een. Uit de mond van een ander was het een vervloeking, want de kerk en het hof verzetten zich tegen zoveel ondermijning. Deïsme maakte de kerk overbodig; rede ondermijnde eerbied en onderdanigheid, de twee steunpilaren van de staat. Waar mogelijk werden philosophes tegengewerkt, vervolgd, het werken onmogelijk gemaakt.
In deze chaos en rumoer kwam een van de philosophes aan met een tactisch wapen. Denis Diderot groeide op in de provincie, schreef, vertaalde, gaf les, alles om een beetje geld te verdienen om naar Parijs te kunnen trekken. Omdat hij een Engelse encyclopedie vertaalde, werd Diderot gevraagd een Franse te maken. En dat deed hij, maar dan op een grotere schaal dan ooit tevoren; hij verzamelde meer dan 150 medewerkers, en publiceerde samen met zijn rechterhand Jean-Baptiste le Rond d’Alembert in twintig jaar, tussen 1751 en 1772, 28 delen met 71.818 artikelen. De Encyclopédie werd een beroepsgroep; op het hoogtepunt werkten zo’n twintigduizend schrijvers, onderzoekers, correctoren, zetters, drukkers en boekbinders eraan. Jezuïeten begonnen een contra-Dictionnaire, het hof huurde scribenten in om de encyclopedisten te bespotten, Diderots uitgever werd aangeklaagd en vastgezet, maar ze bleven publiceren.
Al deden ze dat met meer schalkse knipogen dan met frontale aanvallen op kerk en staat. In het lemma over ‘kannibalisme’ (je kunt de hele Encyclopédie online nalezen; verrassend leuk) staat niks buitenissigs, tot je de in de noten ziet staan ‘zie ook: eucharistie; communie, altaar’. Een subtiele scherts aan het adres van de theologische doctrine van transsubstantiatie.
In het licht van hun strijd met de staat is het misschien logisch dat er in de Encyclopédie iets van bewondering doorklinkt bij die beroepsgroep die synoniem werd voor hen die zich buiten de wetten durven te plaatsen, bij de P van piraat:
‘Hun schepen zijn magnifiek, goud en scharlaken glanzen van alle kanten, zelfs hun roeispanen waren van zilver. Nadat ze meester van de kust werden, gingen ze van hun schepen om te rusten, en probeerden ze hun verveling te compenseren met alle soorten losbandigheid. Langs de kust (…) hoorde je niets dan de refreinen van hun liederen.’
Ondertussen, terwijl de lampjes van de Verlichting opgloeien in Europa, ligt in het kraaiennest van de Ganj-i-sawai een jongen te dutten. Zafar – we noemen hem Zafar. Hoe oud zullen we hem maken? Vijftien. Hij is al anderhalf jaar niet thuis geweest.
De zon zaait vermoeidheid. De warmte ligt als een dikke waas op het water van de Indische Oceaan. Zafar is slaperig, ze zijn al zo lang onderweg, binnen een paar dagen zullen ze de veilige haven van Surat bereiken, een van de welvarendste havensteden van India. Elk moment verwacht Zafar weer meeuwen te horen krijsen.
Droomt Zafar? Misschien van een meisje thuis – of van een jongen! Misschien droomt hij van wat de Ganj-i-sawai vervoert. De Ganj-i-sawai – vrij vertaald als ‘overtreffende rijkdom’ – draagt in zijn buik zo’n half miljoen stukken goud en zilver, plus talloze edelstenen. Het is de rijkdom van Aurangzeb, de heerser van het grote Mogolrijk.
Doet er niet toe. Wat er toe doet is dat hij zijn ogen opent en een vlekje ziet. Hij wrijft in zijn ogen. Hij kijkt nog eens. Een vlekje aan de horizon. Een schip. Op volle zeilen. En wat voor vlag is dat?
Zijn stem kraakt, zijn mond is droog. ‘Piraten’, zegt hij. Zafar slikt en roept het dan naar de mannen beneden op het dek: ‘Piraten!’
Geen zichzelf serieus nemende historicus zal nog zeggen dat de geschiedenis slechts de biografie van enkele Grote Mannen is. Iedere eerstejaars-geschiedenisstudent leert dat er zich processen afspelen die zich soms over honderden jaren uittrekken – de longue durée. Weinig was bijvoorbeeld zo revolutionair voor hoe de samenleving functioneerde, en tegelijk zo onzichtbaar, als het ontstaan van een middenklasse. De Verlichting lijkt een helder concept, maar niemand kan een exact moment aanwijzen waarop die begon. Talloze van wat wij nu Verlichtingsdenkers noemen zouden bij leven nooit die term kennen.
Maar heel soms manifesteert de geschiedenis zich in een enkel moment van volkomen willekeur en noodlot.
Op het naderende piratenschip wordt een kanon afgeschoten. Een kanon is geen precisie-instrument. In feite mik je het een kant op en hoop je op het beste. En het beste gebeurt – voor de piraten dan. Niet voor Zafar in het kraaiennest. Want de kanonskogel vliegt honderden meters door de lucht en versplintert in één klap de mast van de Ganj-i-sawai, die daardoor bewegingsloos in het water komt te liggen. Een rijpe prooi voor de piraten, die het schip enteren, de lamgeslagen bemanning overmeesteren en een historisch grote buit winnen, die omgerekend naar nu honderd miljoen dollar waard is.
Wat doen we met de uit het kraaiennest gedonderde Zafar? Laten we hem sterven, of laten we de piratenkaptein naar hem toe lopen, door zijn knieën buigen en tegen hem zeggen: ‘Ga naar huis, ga naar je vorst, en zeg dat niemand de enige echte kapitein Henry Avery ooit te pakken zal nemen!’
Daarna lacht hij maniakaal, want in piratenverhalen genieten piraten altijd van hoe kwaadaardig ze zijn.

De piraat heeft altijd buiten het officiële narratief van de geschiedenis gestaan. Dat wil dan zeggen; het achttiende-eeuwse narratief van progressie, van een Verlichte tijd waarin de burger graag geloofde dat de wereldkaart werd ingekleurd, dat handel internationaler werd, de media zich verspreidden, bijgeloof werd afgezworen, wetenschap en industrie met producten kwamen die het leven van Jan en alleman makkelijker en veiliger maakten.
De piraat stond daar haaks op. De piraat investeerde zijn geld niet, maar verbraste het. Hij had eigen rituelen, eigen bijgeloof en eigen tradities. In een tijd van opkomende natiestaten was de piraat internationaal. De piraat is anarchist of juist de ultieme libertariër – vandaar dat anti-establishment-politici zich in piratenpartijen verzamelen, of dat radiostations die niet in het officiële omroepbestel worden toegelaten als ‘piraat’ verder gaan.
Er is vanzelfsprekend niets historisch verantwoord aan The Pirates of the Carribean, maar dat Johnny Depp zijn permanent dronken, schijnbaar panseksuele, licht androgyne Captain Jack Sparrow modelleerde op Keith Richards klopt; een rockster, buiten de orde van alles.
Voor de burger die speculeerde op internationale handel was piraterij een reëel gevaar, dat uiteindelijk door marine-uitzendingen van Franse, Britse en Spaanse overheden zou worden bedwongen, halverwege de achttiende-eeuw. Voor alle andere burgers waren piraten het best mogelijke divertissement. Henry Avery is het perfecte voorbeeld, als de held in het hart van de moeder aller piratenmythes. Zijn bestaan is mistig. In Piratenverlichting spreekt antropoloog David Graeber van Henry Avery; in zijn boek over de verovering van de Ganj-i-sawai, Enemy of All Mankind, schrijft historicus Steven Johnson over Henry Every. Tijdgenoten noemden hem, blijkbaar, Long Ben.
Waarschijnlijk werd hij geboren in Plymouth, in Zuidwest-Engeland. En waarschijnlijk werkte zijn vader bij de Britse koninklijke marine – waarschijnlijk, want de mediahype na de roof op de Ganj-i-sawai zorgde ervoor dat er talloze pamfletten, nepmemoires en piratengeschiedenissen verschenen die zogenaamd ondertekend waren door kapitein zus en kapitein zo – en die in werkelijkheid gewoon scribenten op zolderkamers waren. Allerlei Zafar-achtigen meldden zich als ooggetuigen die, omdat ze elkaar allemaal na praatten, nog consistent leken ook. Tot de dag van vandaag lukt het historici amper de sterke verhalen van de feiten rond individuele piraten te onderscheiden.
De crux is dat Avery’s buit te fabelachtig was. Een groter fortuin dan een gewone sterveling ooit in handen had gehad. Bovendien vielen alle piratenclichés als sleutels in hun slot: zijn schat zou Avery verborgen hebben, ergens begraven waar niemand hem kon vinden. En Avery was, ondanks de eerste internationale klopjacht ooit, een geest. Onvindbaar. Volgens sommigen was hij overleden in onderduik, volgens anderen leefde hij als pauper aan de Engelse kust, omdat hij zijn diamanten niet kon verkopen zonder ontmaskerd te worden. Volgens weer anderen was hij op tropisch Madagaskar een piratenparadijs begonnen, waar de stranden hagelwit waren en de papegaaien zo op je schouder landden.
Het officiële, vastgelegde, gecanoniseerde narratief van de geschiedenis is altijd het mikpunt geweest van David Graeber (1961-2020). Of Avery daadwerkelijk de maagdelijke kusten van Madagaskar bereikte deert hem niet zo. Belangrijker is dat met Avery de verhalen rond ‘Libertalia’ loskwamen, de piratenkolonie op Madagaskar.
Zijn nu verschenen Piratenverlichting droeg Graeber dertig jaar met zich mee, sinds hij eind jaren tachtig als antropoloog uitvoerig veldonderzoek op Madagaskar had gedaan. In een lade thuis had hij een fotokopie liggen van het manuscript van Nicolas Mayeur, een achttiende-eeuwse Franse slavenhandelaar en avonturier die goed bekend was met Madagaskar en optekende hoe de nazaten van piratenutopie leefden. ‘Vele jaren heb ik vaak het gevoel gehad dat het licht verwijtend naar me wenkte vanaf de andere kant van de kamer, terwijl ik aan iets anders probeerde te werken’, schrijft Graeber in zijn voorwoord. Om te vervolgen met: ‘Toen ik in 2014 mijn huis kwijtraakte als gevolg van de intriges van de criminele inlichtingendienst, heb ik het allemaal laten inscannen.’
Wie Graeber niet kent, zal verbluft staan. Hopelijk werkt er iemand aan een solide biografie, waarin duidelijk wordt hoezeer het academische establishment en blijkbaar het overheidsapparaat hem dwarsboomde toen hij politiek activistisch werd, en tot het wandelende brein van de Occupy-beweging werd uitgeroepen.
Omdat eigenlijk alle eigentijdse bronnen de smaak van een dikke duim hebben, weet Graeber best dat Libertalia nooit als afgebakende, gedefinieerde maatschappij heeft bestaan. Eerder was er op Madagaskar sprake van een ‘gecreoliseerde piratencultuur’, waarbij de riten en rituelen van Caraïbische boekaniers werden vermengd met de zeden en gebruiken van de Malagassische kustvolken. De piraten kwamen en gingen, kregen kinderen, riepen zichzelf uit tot piratenkoning, maakten ruzie met de lokale volkeren, die ze of bijlegden of met de dood bekochten. Of ze gingen simpelweg de zee op en kwamen nooit meer terug, eindigden ergens op de oceaanbodem, of aan een galg. De piraat was een fatalist, wat dat betreft. Zoals Graeber opmerkt: de zwarte piratenvlag droeg vaak niet, zoals in films, een schedel met botten, maar een zandloper, als om te zeggen: ‘Onze tijd zit erop.’
Toch vond die hybride cultuur tussen piraat en Malagassiër wel degelijk een incarnatie, in de figuur van Ratsimilaho. Hij zou de zoon zijn geweest van een Engelse zeerover en een Malagassische vrouw. Ratsimilaho verenigde de kleine volken aan de oostkust van Madagaskar in een politieke entiteit die de Betsimisaraka-constellatie heette (‘de vele onafscheidelijken’). Ratsimilaho regeerde als koning, onder de titel Ramaromanompo (‘hij die vele dienaren maakt’). Na dertig jaar succesvol te hebben geregeerd, stierf hij, in 1750, op 56-jarige leeftijd. Hij zou zich doodgedronken hebben, wat toch buitengewoon piratesk klinkt.
Graeber is vooral geïnteresseerd in de manier van regeren. Die was des piraats, en in die zin ongewoon democratisch. Historici Peter Linebaugh en Marcus Rediker schreven hier al eerder en aanzienlijk uitgebreider over in hun studie The Many-Headed Hydra: The Hidden History of the Revolutionary Atlantic (2000). In de achttiende-eeuwse, snel globaliserende wereld, toen internationale handel steeds vlugger en daardoor rendabeler en prominenter werd, werd het schip een motor van het kapitalisme, maar tegelijk een plek van verzet, schrijven ze. Marineschepen waren strikt, en streng hiërarchisch (zoals dr. Samuel Johnson schreef: ‘een schip is een gevangenis met de kans om te verdrinken’). Onderweg braken regelmatig ziektes uit, waardoor kapiteins in elke haven waar ze aanmeerden verse matrozen zochten. Benedendeks ontstond zo een smeltkroes van culturen, etniciteiten en talen, waar traditionele hiërarchische systemen geen grip op kregen. Dat de matrozen soms jaren gingen zonder hun loon te krijgen, zorgde ervoor dat elke zeeman één slecht humeur verwijderd was van een piraat worden. Voor de vele slaafgemaakten aan boord was piraterij al snel een beter lot dan de ketens.
Het piratenschip was democratisch in een ondemocratische tijd, schrijven Linebaugh en Rediker, en egalitair in een tijd van hiërarchie. Linebaugh en Rediker gebruiken de term de ‘hydrarchie’: piraten kozen hun aanvoerder, en – behalve midden in een veldslag – behielden het recht om over beslissingen te stemmen. De kapitein kreeg niet meer voedsel, geen eigen kajuit, geen privileges die marinekapiteins wel hadden. Bovendien kozen ze een kwartiermaker, die als het ware de medezeggenschapsraad van de piraten aan boord vertegenwoordigde tegenover de kapitein.
Graeber heeft Linebaugh en Rediker in zijn bibliografie staan, maar hij trekt verdergaande conclusies uit de hydrarchie: de machtsdeling tussen kapitein en kwartiermaker is voor hem Montesquieu avant la lettre. Dat elke man een gelijkwaardig deel van de buit kreeg, daarin zit iets proto-socialistisch. Als Occupy’ers waren ze klassenbewust en uit op wraak op de rijken. Dat zieke en gewonde zeerovers, die niet konden meevechten, tot zo’n tachtig procent gecompenseerd werden, had iets van een verzorgingsstaat. Tel daarbij het feministische gegeven op dat op het Madagaskar van Ratsimilaho vrouwen grote (seksuele) bewegingsvrijheid hadden, en opereerden als handelsagenten met aanzienlijke invloed.
Wat Graeber zegt is: kijk niet naar die Verlichte salons in Europa. De smotsige maar egalitaire piraten liepen honderd jaar voor op die gepoederde pruiken in Europa.

Piraten zijn al eens eerder voorbij gekomen in het werk van Graeber, in zijn lange essay There Never Was a West uit 2007. Het leest als een beginselverklaring. Graeber betoogt dat wat we traditioneel ‘westerse beschaving’ noemen feitelijk een ratjetoe aan opportunistisch bijeen geplukte, elkaar tegensprekende concepten zijn.
Graeber geeft talloze voorbeelden van dingen die we alleen als typisch westers kunnen zien door bepaalde feiten weg te laten. Zo kunnen we alleen zeggen dat het Westen een democratische traditie heeft als we de jaren tussen, pak ’m beet, de tijd van de Griekse stadstaten en de Amerikaanse Revolutie van 1776 even negeren. En is het niet vreemd dat we ons in Noordwest-Europa eerder verwant voelen met een Romeinse generaal die verslag deed van zijn veldtochten dan met de Germaanse stammen die hij versloeg – en die onze échte voorouders zijn?
Bovendien zijn geen van de waarden en vrijheden die we graag westers noemen inherent endemisch westers; elke vorm van zelfbestuur kwam wel eens ergens anders op de wereld voor. Alles wat ‘westers’ is, is ontstaan via eindeloze verstrengelingen. Westerse wetenschap kwam tot ons via ontdekkingen op andere continenten, westerse consumptie is alleen mogelijk door materialen die vanuit de hele wereld naar ons toe gesleept worden.
Als je toch in wereldsystemen wil denken, schrijft Graeber, dan kun je beter over het ‘Noord-Atlantische Systeem’ spreken, een term van de Haïtiaanse antropoloog Michel-Rolph Trouillot. Dit Noord-Atlantische Systeem kwam voort uit slavernij, uit de genocide op talloze inheemse volkeren, op door kapitalisme aangedreven veroveringsoorlogen. Maar het produceerde ook een nieuw soort kosmopolitisme, gevoed door Afrikaanse, oorspronkelijk Amerikaanse en Europese tradities, die de vorm konden aannemen van muiterijen, piraterij, vrijbuiterij, experimentele gemeenschappen en vrije vormen van zelfbestuur – die meer praktische invloed hadden op de Europese Verlichtingsdenkers of de Amerikaanse Founding Fathers dan het monumentale marmer van Athene.
In het vorig jaar verschenen Het begin van alles, een van de meest onverwachte bestsellers in jaren, werkte Graeber samen met David Wengrow de theorieën van There Never Was a West uit tot een hecht antropologisch en archeologisch werk. Het boek is een schatkist – een aaneenrijging van talloze archeologische vondsten die aantonen dat de deterministische opvattingen van Rousseau of Hobbes en hun navolgers over hoe de mens zich ontwikkelde van jager-verzamelaar tot grond bezittend landbouwer tot grootstedelijk kapitalist, niet kloppen. Op al die schijnbare wetmatigheden zijn talloze uitzonderingen te vinden, als je weet hoe je moet zoeken. Ze treffen duizenden jaren oude opgravingen in Zuid-Turkije, Louisiana en Noord-Schotland.
Wat Graeber en Wengrow in feite wilden aantonen is dat het Westen altijd naar geschiedenis heeft gekeken met een westerse blik (lees: koloniaal, wit, eurocentrisch). Omdat beschavingen in Afrika en Amerika en Azië niet leken op westerse beschaving, werden ze door kolonisten niet eens als beschavingen herkend.
Net als in Het begin van alles figureert ook in Piratenverlichting Kandiaronk, een staatsman van het Huron-volk die eind zeventiende eeuw in Montreal kwam filosoferen met de gouverneur van Canada. De egalitaire en rationalistische Kandiaronk was van mening dat ‘het strafrechtelijke apparaat van de Europese wet en godsdienst alleen maar nodig was vanwege een economisch systeem dat zo was ingericht dat het onvermijdelijk precies de gedragingen voortbracht die dat apparaat moest onderdrukken’. De assistent van de gouverneur zou deze gesprekken uitwerken tot een boek dat in Europa een bestseller werd, en door talloze eminente figuren uit de Verlichting is geïmiteerd.
In Piratenverlichting gaat hij nog iets verder, en schrijft hij dat het de kinderen van de piraten en de Malagassiërs waren die Verlichtingsdenkers als Montesquieu inspireerden over vrijheid, gelijkheid en broederschap na te denken.
Je kunt gaten schieten in het piratenverhaal van Graeber – en in feite doet hij dat zelf al. Hij geeft grif toe dat bronnen elkaar tegenspreken, of grotendeels verzonnen zijn. Hij weet niet of Montesquieu met piratenverhalen is opgegroeid, maar het zou kunnen. Iedereen die indertijd over piraten schreef, citeert General History of the Pyrates van ene kapitein Charles Johnson (1792), maar naar alle waarschijnlijkheid van Johnson een pseudoniem van romanschrijver Daniel Defoe (van Robinson Crusoe). Graeber weet dat maar blijft toch Johnson als autoriteit aanhalen.
Primair is Graeber iconoclast. We moeten af van het idee dat de Verlichtingsdenkers oorspronkelijk waren, zegt hij, we moeten beseffen dat hun wetenschappelijke, biologische ideeën verantwoordelijk waren voor racisme en imperialisme, want was het niet in de naam van het Verlichte Westen dat de rest van de wereld mocht worden gekoloniseerd?
Je ontkomt niet aan het idee dat Graebers verontwaardiging voortkomt uit een zeker links-progressief wensdenken – je zou het bijna woke noemen. Je kunt iemand er niet op afrekenen omdat zijn idee een eeuw later door iemand anders als excuus werd gebruikt iets vreselijks aan te richten, zoals je Darwin niet het sociaal-darwinisme van Hitler aanrekent. Eveneens is het flauw te suggereren dat de encyclopedisten – die hun vrijheid niet zeker waren – slechts de status quo in stand hielden omdat ze nu eenmaal hoofdzakelijk eurocentrische witte mannen waren. En ja, er verschenen inderdaad veel dialogen à la Kandiaronk in Europa, maar zoals met de ironische voetnoten in de Encyclopédie waren dat vooral methodes om eigen ideeën te verpakken. Met het oog op de censuur was het soms slimmer een kritiek op de staat in een fictieve dialoog met een Huron-staatsman te gieten dan om het op eigen conto te zetten.
Bovendien: als je zegt dat Europese Verlichtingsdenkers de weg plaveiden voor wit geweld, dan moet je ook opmerken dat Verlichtingspiraat Ratsimilaho alleen koning werd door jarenlang oorlog te voeren tegen zijn buren.
Enfin.
Misschien moet je niet zo scherp kijken naar een postuum verschenen boek – als Graeber niet zo onverwacht gestorven was, had hij elk argument uitgebreider kunnen uitwerken. Het gevoel beklijft eerder dat hij zijn punt toch wel bewijst. In dit boek en in Het begin van alles. Er is niet één verhaal van de mensheid, niet één route naar beschaving. Soms loopt een continent voor, soms een ander. Over de hele wereld, door alle tijdperken heen, worstelen mensen met dezelfde vragen – over vrijheid en veiligheid, over de staat en het individu, over geloof en zelfontplooiing. We zijn allemaal mensen, de een niet meer of minder dan de ander. Dat is, en blijft, toch een steeds weer verrassend mooie boodschap.
Uiteindelijk schuift de piratendroom een andere vraag naar voren: welke geschiedenis komt in de annalen en welke verdwijnt naar het rijk der mythen?
We zijn gewend, optimistisch als we zijn, het verhaal van de mensheid te zien in termen van vooruitgang. Meer vrede, meer welvaart, betere technologie. Om die groei te waarborgen, moeten lessen geleerd worden, moet kennis overgedragen kunnen worden, zodat niet steeds het wiel opnieuw uitgevonden hoeft te worden.
Neem dan Denis Diderot. Anders dan zoveel grootsteedse philosophes was Diderot de zoon van een edelsmid in de provincie. Naar verluidt vond hij het een gemiste kans dat zijn vader, op het familieportret, zich in zijn zondagse kleding had laten schilderen, in plaats van in zijn ambachtspak. Diderot vond handenarbeid niet minder interessant dan abstracte ideeën. Zijn ideale lezer was niet een academicus, of iemand in de clerus, maar een koopman of een ambachtsman. Hij zag het als zijn doel te verleggen waar de intellectueel nieuwsgierige burger in geïnteresseerd zou moeten zijn. ‘Er zit meer intelligentie, wijsheid en waarde in een machine die kousen maakt’, was zijn dictum, ‘dan in een metafysisch systeem.’
Het gevolg is dat Diderot de door hem aangestuurde encyclopedisten liet schrijven over asperges en over, om bij de a te blijven, appels, artisjokken, artillerie en asbest (‘het geneest schurft’). De unieke waarde van de Encyclopédie was zo dat rede niet alleen over wetten en goden ging, maar over elk facet van het leven. Daardoor werd rede zichtbaar, gaf het een niet te missen inzicht in hoe bijgeloof en onrecht doorwerkt in de wereld waarin we leven.
De Verlichting van Diderot, kortom, was tastbaar. De Verlichting van Graebers piraten en Ratsimilaho’s Betsimisaraka-constellatie verdween zonder iets na te laten, als tranen in de regen.
Maar wat nu als we dat verhaal van de mensheid niet meer zien in termen van groei, in termen van meer? Want is dat niet het punt dat velen hebben bereikt, dat er grenzen aan groei moeten worden gesteld, omdat het rationele, neoliberale systeem niet werkt, omdat de moderne mens gebukt gaat onder zijn eigen efficiëntiedrang, omdat de aardbol kaalgevreten wordt, omdat er geen plek ter wereld meer is om zorgeloos weg te dromen?
Dan is de mythe van de piraat te prefereren boven de opdringerige werkelijkheid van de voortstuwende geschiedenis. Dan is het heel logisch de focus te verleggen van de Franse salons naar een experiment in een baai in Madagaskar. En dan weet je ook wat je te doen staat in het stemhokje: stem piraat, wie dat voor jou ook mag zijn.