Vorige week heb ik een dier in huis gehaald, een babyhond (ik krijg het woord ‘pup’ maar niet over mijn lippen, het staat me tegen, het dwingt me in een rol die ik niet wil spelen) en sindsdien is mijn blik voortdurend naar beneden gericht. Dat klinkt misschien als een kleine bijkomstigheid, maar inmiddels is mijn nek strammer dan ooit, dringt tot me door hoe smerig mijn ogenschijnlijk schone vloer in werkelijkheid is – om over de stoep nog maar niet te spreken – en voel ik hoe mijn geest ergens verloren rondwaart tussen voederbak en plasmat.

Het dier en ik drentelen wat over de stoep, zo’n zes keer per dag. Ik ben geobsedeerd door haar stofwisseling en euforisch als ze buiten poept. Ik denk aan Uggs, hoe handig die zouden zijn. Willekeurige vreemden pakken mijn dier op en menen te weten dat het te koud is, te nat, te gevaarlijk voor zo’n kleintje. Of gewoon laarzen, ook goed, wie weet bestaat er een speciale website voor hondenuitlaatlaarzen. Niemand kijkt naar mij, en dat is goed, want ik loop erbij als een revaliderende patiënt – haar als touw, koffievlek op mijn joggingbroek. Negen weken, antwoord ik. Een teckel. Een meisje. Outdoorlaarzen, voor een actief leven met je viervoeter. Viervoeter, ook zoiets.

‘Vanaf nu schrijf je zeker alleen nog maar over die hond’, zegt een redacteur van dit blad. O nee, antwoord ik, nee hoor, wees niet bang, zo ben ik niet, nee. Nee!

In Harnas van hansaplast schrijft Charlotte Mutsaers over haar dode broer, die nooit heeft geleerd zelfredzaam te zijn en op zijn 51ste sterft in een ravage die ooit het ouderlijk huis was. Als kinderen aten broer en twee zussen van servies gedecoreerd met illustraties van Gustave Doré bij de fabels van La Fontaine. Ieder kind zijn eigen bord. Dat van Charlotte’s broer was bedrukt met een afbeelding van ‘De wolf en het lam’. Wat, vraagt Charlotte zich af, moest de genadeloze moraal – wolf beschuldigt lam valselijk van een misdaad, lam verdedigt zich beleefd en met redelijke argumenten, wolf verscheurt lam alsnog – hem leren? Dat hij zich als een wolf door het leven moest bewegen, onredelijk en almachtig? Of dat hij beter ten onder kon gaan in onschuld, zoals het lam?

Vanaf welk moment ben je verplicht je hulpeloosheid in te ruilen voor onafhankelijkheid?

Mijn babyhond gaat vooralsnog door voor een volkomen hulpeloos en onschuldig ding. Omaatjes, bouwvakkers, kinderen, barmannen, tienermeisjes, zwervers: er is bijna niemand die het dier níet even aanhaalt of toespreekt. Vertedering lijkt iets instinctmatigs, een toestand waarover maar weinig controle uit te oefenen valt. Het zal te maken hebben met de aanblik van eenduidige kwetsbaarheid, al speelt esthetiek hier ook een rol: mijn hond ziet er ook gewoon heel schattig uit, met haar korte pootjes, haar flaporen, haar met vlekjes bezaaide vacht.

Ik kijk naar het slapende dier, dat in de kommen van twee handen past, en denk: ik kan het platdrukken, kapotstampen, van de trap gooien, wurgen. En ik denk: mocht ze per ongeluk doodgaan onder mijn hoede, dan zou ik dat haast niet te boven komen.

Daags na haar broers dood maakt Charlotte een ronde door haar ouderlijk huis. De zolder blijkt vol te liggen met verstofte vuile lakens en kleren, een puinhoop van driehonderd vierkante meter die haar doet denken aan Pompeï na de uitbarsting van de Vesuvius. In de linnenkast vindt ze een grote voorraad gloednieuwe kleding en linnengoed, het meeste nog keurig in de verpakking. Tussen zijn spullen treft ze verder een curieus boekje uit 1953, getiteld Schoonmaak en stofbestrijding, door haar broer driftig voorzien van onderstrepingen in ballpoint. In een bepaalde passage, over een vrouw die haar stofdoek uitklopt, staat het woord vrouw rood omcirkeld. ‘Wuifde hij daarmee naar onze moeder?’ vraagt Mutsaers zich af. Maar misschien begreep haar broer simpelweg niet dat je ‘vrouw’ ook door ‘man’ kon vervangen. Dat ieder mens, en trouwens ook ieder dier, het nodig heeft zijn nest schoon te houden, en dat dit minder met geld, bezit of geslacht te maken heeft dan met een primaire behoefte niet reddeloos om te komen in je eigen vuil en misère.

Vanaf welk moment ben je verplicht je hulpeloosheid in te ruilen voor onafhankelijkheid? Wanneer verandert naïviteit van aandoenlijk in mensonterend? Mag ik outdoorlaarzen kopen van mezelf, en thermoleggings? Mag ik het vertederend vinden wanneer mijn welp de duiven verjaagt, haar knuffelprooi naar me toe sleept, haar minuscule snijtanden in mijn hand zet?

Het dier poept in de hoek van de woonkamer. Ik gooi de drol weg en boen de restanten van de vloer met een vochtig Zwitsal-doekje. Er blijft stof aan hangen, ik poets verder, en verder, totdat alle doekjes op zijn en mijn woonkamer ruikt naar een pasgewassen baby.