Ton Koopman kreeg onlangs van de NVPI, brancheorganisatie voor de entertainmentindustrie, de Zilveren Fonograaf voor zijn complete cd-opname van Bachs cantates. Dat vijftien delige monsterproject bezorgde de dirigent, organist en klavecinist verder de eerste Klassieke Muziekprijs van de Vereniging van Schouwburg- en Concertdirecties.

Waarom kreeg Koopman de Muziekprijs? Omdat hij er volgens de Schouwburg- en Concertdirecties natuurlijk «als geen ander» in geslaagd is «muziekwetenschappelijke gestrengheid te verbinden aan een uiterst levende concertpraktijk, waarin hij keer op keer het publiek in de zaal weet te overtuigen van de bijzondere waarde van de door hem uitgevoerde werken. Hij heeft het publiek de passie, schoonheid en betekenis van Bach opnieuw laten horen en beleven.»

Zouden ze Koopman echt op zijn wetenschappelijke strengheid hebben nageplozen? De historisch juiste lengte van zijn achtsten of de dikte van zijn snaren hebben nagemeten? Het Dorknopersgehalte van de lofzang doet het al vermoeden: hier is iets goed niet pluis. Eén man kan dat als geen ander bewijzen: Koopman. Als Koopmans Bach-cantates iets missen is het passie en betekenis.

Tegen de mens Koopman heb ik niets. De organist boezemt als Bach-speler van tijd tot tijd respect in. Maar zijn cantate-Bach is een bezoeking. Lang geleden hoorde ik hem eens de sinfonia dirigeren uit Bachs cantate BWV 42, Am Abend aber desselbigen Sabbats. Deze instrumentale openingszet behoort tot de hoogtepunten van Bachs oeuvre. Twee magisch zingende hobo’s en een fagot vormen een ernstig lyrisch concertino dat muziek uitwasemt zoals bloemen kunnen geuren, diep en vol. Ik hoorde het als kind en was in tranen. Koopman slachtte het met de kleinburgerlijke luchtigheid van dorpsschoolmeesters. Hij liet de stemmen niet vrij ademen maar dicteerde als een slechte fijnschilder hun gang. Na afloop was ik kwaad, en dat is altijd zo gebleven.

Eerst test ik mijn herinnering aan de vermoorde sinfonia. Koopmans opname van maart 2001 is schokkend onbeduidend uitgevoerd. Dit is het houterigste, bangste, meest uitdrukkingsloze tutmusiceren dat Nederland arm is. Of het een Hilton-strijkje is met de verlammende urgentie van een CDA- partijcongres over normen en waarden. Rotland. Zo zijn de boeken en de mensen en het musiceren hier geworden, dankzij gelijk gezinden die het prijzen of het kunst is.

Volgt, nog steeds in cantate nr. 42, een ander topstuk uit de Bach-collectie: de altaria Wo zwei und drei versammlet sind. Het voor Koopmans doen gedragen tempo duidt even op begrip voor de ernst van de situatie. Ha, denk je: inkeer. Maar vergeet het. De comateuze alt Bogna Bartosz is dood geboren. Maureen Forrester zong dit meer dan veertig jaar geleden hartverscheurend onder leiding van een muzikale dirigent, Hermann Scherchen. Niet één solist bij Koopman brengt je zo de tranen in de ogen. Zelfs voor Christoph Prégardien, tenor van standing toch, is er op dit braakland geen beginnen aan. In de aria So schnell ein rauschend Wasser schiesst hupst hij zich manmoedig door het tekstbepaalde tiktaktempo van de maestro heen. Mit Fried und Freud dan maar, nog zo’n topcantate. Het openingskoor heeft dat onvergetelijk zwaarwichtig wiegende van Bachs betoverendste stukken in twaalf achtste maat. Koopman ziet geen kans dat wonderwerk te laten zweven. Zwijgt het koor en houden met hun nette armoede de blazers en de strijkers de beweging gaande, dan sterft de muziek. Geen spoor van metafysische verbeelding in de weidse frasen.

Nog één stukje dan? Maar daar is Bogna Bartosz weer. Die skippen we. Track 9: bas Klaus Mertens zingt O Wunder, dass ein Herz. Het is verschrikkelijk. Die zingt vast in zijn slaap net zo. Track 10: weer Mertens, met een soort tenor. Vervolgens Bartosz, 44 zwaar traumatische seconden. Daar is het einde, het koraal. Provincie vroom, zonder een millimeter rek in de frasering.

Dan die tekstuitbeelding. Gleichwie die wilden Meereswellen, zingt Klaus Mertens, en Koopman maakt zijn golven ruw en grof voor het effect van wilde baren. Maar je hoort dat het hem niet te doen is om hun naturel; ze zijn hem domweg uit het hart gegrepen — rechtlijnig en grofstoffelijk. Hoor het orgel obligaat in de sinfonia van de cantate Wir müssen durch viel Trübsal: een achttiende-eeuwse kermis.

Is Koopman schuldig? Ja. Hij heeft provincie van een muzisch wereldrijk gemaakt. En hij is de enige niet. Andere blijde boekhouders, van Rilling tot Gardiner, gingen hem voor. Het kwalijke is dat elke nieuwe slechte opname de horizon van de verbeeldingskracht versmalt bij wie niet verder zoekt. Laat nieuwe dromers komen, en hun reveil genezend galmen in de dorre ether.