Vorige week had ik het over de algehele oninteressantheid van de beelden in het park van Paleis Soestdijk. Dat neem ik terug. Niet omdat iemand daarover kwaad geworden is, maar omdat ik na het doormailen van de tekst nieuw inzicht heb verkregen. Het lag niet aan de beelden, het zat hem in de plaatsing ervan. Ik herinnerde mij een bezoek aan de beeldentuin in Gees, waar ik nogal ondersteboven van was. Groen en kunst in één klap en in optima forma. ‘Objecten’ in een expositieruimte, die willen mij nogal eens teveel worden, maar met de groene omlijsting daar in Drenthe ter compensatie waren ze zeer goed te pruimen. Sterker nog: het was prachtig, met onder meer een rvs-ladder die vele meters recht omhoog de hemel in ging, en het ontbreken van een waarschuwingsbordje met streng verboden de ladder te beklimmen. Dat kunstwerk was groots, omdat het onbelemmerd de hemel in ging, en niet vastliep tegen het plafond van een of andere expositieruimte.
Kunst in een landschap is mogelijk te vergelijken met een Bosman-molentje in het land, of een bakste-nen sluis, een oude bunker, nu bewoond door schapen die willen vluchten voor de zon. Dat er, tussen distels, gras en koeienvlaaien iets van beschaving of cultuur staat, iets wat ooit door mensenhanden is gebouwd op een plek waar bijna nooit een mens komt, is op de een of andere manier fascinerend. Een baken in de eenzaamheid en uitgestrektheid van het platte, lege land, waardoor het wat mij betreft niet alleen fascinerend is, maar ook opbeurend.
Maar bij kunst in een landschap luistert het blijkbaar iets nauwer, dan is een juiste plaatsing ervan cruci-aal. Ik geloof dat het daaraan schort in Soestdijk: met die beelden is niet veel mis, maar ze staan op de verkeerde plek, vallen weg tegen een achtergrond, terwijl ze er juist als opbeurende bakens uit op had-den moeten rijzen. Ik herinner er mij nu nog slechts één: twee olifanten op een hoge sokkel, op een uit-gestrekt grasveld. Maar die hoorden niet bij de leenbeelden, dat waren Bernhard-beelden.