Er zijn teamsporten en er zijn teamsporten. De algemeen gangbare vorm van teamsport is die waarbij de leden van het team gelijk zijn aan elkaar, bijvoorbeeld voetbal. Sommige spelers zijn dan wel meer gelijk dan andere, maar het uitgangspunt is voor iedereen hetzelfde. Allemaal moeten ze ervoor zorgen dat hun team wint, en ze hebben daartoe allemaal dezelfde taken, rechten en plichten. Binnen dat collectief is de keeper een uitzondering, omdat hij als enige iets mag wat de anderen niet mogen.

Het andere type teamsport is meer een tussenvorm. De leden van het team zijn niet gelijk, in die zin dat ze verschillende taken, rechten en plichten hebben. Dat betekent dat er een hiërarchie is tussen de sporters onderling.

We hebben het over bijvoorbeeld de curlingsport. Er wordt in teamverband gespeeld, maar bij elke worp zien we dat zeer verschillende taken worden uitgevoerd door de atleten. Een van hen neemt het cruciale werpen voor zijn rekening, waarna een paar anderen, zijn teamgenoten, proberen om de granieten stone onderweg nog bij te sturen. Het zijn de mannen met de bezempjes, die over het ijs schuifelen en als een gek de baan van de steen schoonpoetsen.

Het ziet er fascinerend uit, en het maakt nieuwsgierig naar het wezen van de bezempersoon in de curlingsport.

Bij het bobsleeën, in het bijzonder de tweemansversie, zit er iemand voorin en iemand achterin. De voorste stuurt, de achterste man remt. En dat zijn twee verschillende dingen.

In de rallysport, dat is hardrijden in de auto over moeilijke wegen, zitten er twee mannen voorin. Een achter het stuur, de andere heeft geen stuur. Hij mag niet sturen, dat doet zijn collega beter. Hij mag, of moet, kaartlezen, opdat er onderweg geen ongelukken gebeuren. Een zeer belangrijke taak, maar toch van een andere orde dan het daadwerkelijk besturen van de sportauto, door gas te geven, te schakelen, te remmen en bochten goed aan te snijden.

Bij het motorcrossen kennen we de zijspan. Daarin zit de bakkenist, en in elke bocht hangt hij zo goed mogelijk opzij om het gewicht van het team te verdelen en het zwaartepunt op de juiste positie te krijgen. Streuer en Schnieders, daar moeten we aan denken. De legendarische crossers-met-zijspan.

De stuurman bij het roeien.

De waterdrager in het wielrennen, die twaalf bidons in zijn shirt propt voor de kopman en zijn ploeggenoten. Die zich het snot voor de ogen rijdt om diezelfde kopman een berg op te sleuren.

Wat is hij voor een man?

Wat wil de bijrijder? Wil hij eigenlijk sturen en de baas zijn? Wil hij méér held zijn dan hij ooit zou kunnen zijn als helper? Wat is zijn ambitie, if any? Is hij gelukkig in die positie? Hij doet denken aan Frans van Dusschoten, de aangever voor André van Duin. Aan Adriaan van Bassie. Ze kunnen niet zonder elkaar. (Toen Adriaan naar de eeuwige circustent in de hemel dreigde te gaan, ging Bassie door, alleen. Op posters werd hij aangekondigd als: ‘De wereldberoemde clown Bassie’. Iets treurigers kun je niet bedenken.)

Iedereen streeft naar iets. We gaan er altijd vanuit dat iedereen streeft naar het hoogste, en nemen het de bijrijder bijna kwalijk dat hij niet méér wil zijn dan dat: bijrijder, bij de gratie van de stuurman, assistent, hulpje, steun en toeverlaat van de held. Zoiets als Robin voor Batman.

De bijrijder is de man die er niet alleen voor zorgt dat een ander dan hijzelf beter is, maar vooral ook dat hij beter lijkt, beter overkomt, in de spotlights staat, in het centrum van de aandacht komt, gevierd wordt, lof krijgt, een held is – en de bijrijder slaat het glimlachend gade, in de schaduw, achter de schermen, alleen, en hij knikt, één keer, bijna onmerkbaar: het is goed zo. Hij is trots. Op zichzelf, maar vooral ook op een ander. Dat kan alleen hij, op zo’n manier trots zijn. Belangeloos. Zonder dubbele bodems of agenda’s (zoals bij die schijnbaar oprechte maar toch doortrapte bescheidenheid van de Winnaar die weet dat alle eer toch wel bij hem terechtkomt als hij precies op die-en-die manier, volgens die-en-die strategie zijn waardering laat blijken voor degenen die hem hebben geholpen).

Wij denken graag dat topsport alleen maar gaat om winnen. Om de beste zijn. En wij denken dat een bijrijder eigenlijk graag chauffeur wil zijn. Dat hij zijn positie als assistent ziet als iets tijdelijks, een opstapje naar het echte werk. Dat hij streeft naar de positie van zijn collega en kopman.

Nee, daar streeft hij niet naar.

Het is een interessant soort sporter: de bakkenist. De bijrijder. De ijsveger. De caddie. De stuurman in de roeiboot. De haas bij atletiek. De sherpa bij het bergbeklimmen. De knecht in het wielrennen. De dernyrijder, de gangmaker op de brommer, bij het baanwielrennen. (En misschien zelfs de pluchen namaakhaas bij het windhondenrennen.)

Is het masochisme? Waanzin (als bij Jan Arends)? Iets religieus (de Heere dienen als levensvervulling)? Of is het iets dat vanzelf zo groeit omdat de bijrijder niet ambitieus genoeg is, niet over lijken kan of wil gaan, of geen killersmentaliteit heeft? Of is hij verliefd op zijn kopman?

Is het een complex? Een Jan Arends-, Sancho Panza-, Robin-, Adriaan-, Dick Schoenaker- of Koos Moerenhout-complex? Is het een syndroom? Nee, dat klinkt te pathologisch. Alsof hij ziek is, de dienende sporter. Alsof er iets met hem mis is, en je hem niet helemaal serieus kunt of moet nemen. Alsof hij door een tekortkoming in die positie verkeert.

Zo zit het niet.

Hij is niets minder. Er is niets mis met hem. Het is niet zijn tragische lot om eeuwig in de schaduw te staan van zijn kopman, hij is niet gedoemd tot dienstbaarheid.

Nee.

Het is zijn keuze. Zijn wens. Zijn verlangen. Het is ten diepste zijn wil om dienstbaar te zijn. Om een ander te laten schitteren, beter te doen lijken dan hij in feite is.

Kan hij dan niet beter?

Jawel, hij kan best beter.

Wil hij dan niet?

Nee, hij wil niet. Het is goed zoals het is.

Zoals het voor bakkenist Bernard Schnieders goed was. Aan de zijde van Egbert Streuer vierde de Drent triomfen in de motorsport. In de zijspan.

Het superduo Streuer en Schnieders werd in 1984, 1985 en 1986 wereldkampioen in het zijspanracen. Het was de tijd dat het nog op televisie werd uitgezonden, zodat iedereen in het land kon zien hoe bakkenist (een woord dat we voor het eerst hoorden) Schnieders bij elke bocht zo ver mogelijk uit zijn zijspan hing om de motor recht te houden. Het was altijd modder, het was altijd regen, het was altijd november, maar Streuer en Schnieders waren niet te stuiten.

De man in de zijspan bonkte en hobbelde, stuiterde en stampte en schokte en slingerde steeds bijna van de motor af. Maar hij hield stand, vastberaden. Tot en met de eindstreep, die hij passeerde als een wandelende modderkluit. Schnieders was dan onherkenbaar, door alle opspattende drek die hij ronde na ronde in zijn gezicht had gekregen, meer dan de man aan het stuur, Streuer, want die hing niet met driekwart lichaam buitenboord, met zijn neus tegen de grond, schrapend over de derrie. Schnieders deed het zware werk: het hangen, nu links, dan rechts, helemaal buiten de bak, of de andere kant op over de motor gedrapeerd. Voor de balans.

Op de website funforbikes.nl staat een tekst van Bernard Schnieders, die ‘motoren machtig mooi en interessant’ vindt, over zichzelf. ‘Een gigantische rij bekers laat zien dat ik een onafzienbare rij successen heb behaald. Toen wij wereldkampioen waren geworden sleutelden de fabrieksmonteurs aan onze zijspan. Vóór die tijd prepareerden de coureurs hun motor altijd zelf. Het sleutelen zit me in het bloed want om een machine als eerste over de finishlijn te jagen, moeten coureurs naast goede rijders immers ook goede monteurs zijn.

Aan het einde van 1986 was ik het racen spuugzat, onder meer omdat de racewereld veel te professioneel was geworden waardoor spontaniteit en plezier waren verdwenen. Ik stopte ermee en heb jarenlang niets met motoren gedaan.’

De teleurstelling druipt ervan af. Schnieders stopte niet na zijn derde wereldtitel omdat hij op het hoogtepunt afscheid wilde nemen, nee, hij stopte omdat de professionalisering hem het plezier in zijn sport had ontnomen.

Een paar jaar geleden werd hij ziek. Een slopende ziekte, heet dat, waaraan hij in 2005 overleed.

Er moet een standbeeld komen voor Bernard Schnieders. Een monument. In hem kunnen we al die anderen eren, al die mannen en vrouwen in zijspannen, met bezempjes, aan de rem: de waterdragers, de bijrijders, de bakkenisten, de knechten. De dienstbare sporters.