
Het was in twee vergaderingen besloten, blijkt uit het archief van Amsterdam: dat de straten van het Scholeneiland vernoemd zouden worden naar vrouwelijke kinderboekenschrijvers, en ook naar welke schrijvers precies. Twee vrouwen – Anke Servaes en Marie Schmitz – haalden alleen de reservelijst. (Naar Servaes werd wel een hof in Tilburg en een straat in Spijkenisse vernoemd.) Dat speelde in 1988.
Twee jaar later, in juni 1990, stuurt ene J. van den Berg – de eerste bewoner van de Willy Pétillonstraat 1 – een brief naar de dochter van Pétillon. Zij had namelijk in tijdschrift Elégance triest geconstateerd dat niemand haar moeder nog kende. Dat is niet zo, schrijft bewoner Van den Berg haar met opgewekte toon. Wist ze dan niet dat er een straat naar haar moeder is vernoemd? Met het verhuizen naar hun nieuwe woning was hij overigens tijdens het inpakken van de zolder toevallig één van Pétillons boeken tegengekomen, ook in die roman waren ze aan het verhuizen, en – je raadt het nooit – het hoofdpersonage daarvan had ook nog eens dezelfde naam als zijn vrouw. De dochter mocht altijd langskomen, wel even bellen van tevoren.
Die dochter voelde het wel goed aan. Over Willy Pétillon is inderdaad niet veel meer te vinden. In ieder geval een stuk minder dan over tijdgenoot en collega Cissy van Marxveldt – naar wie hier ook een straat is vernoemd. Ze schreven allebei ‘bakvisromans’. In dit soort type romans, schrijft Thesi Schmitz in ‘Naturalistische “spoken” in meisjesboeken’, ‘worden de problemen beschreven van een opgroeiend meisje dat zich verzet tegen de haar door de maatschappij opgedrongen vrouwenrol. De bakvis (in het Duits ‘Backfisch’, in het Engels ‘madcap’ of ‘tomboy’) is opstandig en een echte wildebras.’ Het personage is meestal slank, sportief, heeft geen vrouwelijke rondingen, houdt niet van vrouwentaakjes en heeft vaak een jongensnaam (zoals ‘Joop’ in de boeken van Van Marxveldt). Toch is het ‘jongensmeisje’ aan het einde van het verhaal getemd: ze trouwt, krijgt kinderen en omarmt haar zachte eigenschappen. In dit genre speelt het verhaal zich vaak af op school (meisjes wilden net als jongens een opwindend schoolleven) en komen de personages uit rijkere families.
Naast de bakvis en haar vriendinnen (ze is meestal de populairste van haar groepje) is er ook een vrouwelijk personage in het verhaal waar de bakvis zich tegen afzet, dat juist overgevoelig, egoïstisch, nerveus en zwaarmoedig is, schrijft Schmitz. ‘Zij leeft te midden van meer nuchtere naturen die haar niet kunnen begrijpen en dat maakt haar tot een eenzaam figuur.’ Het is een personage zoals ze vaak voorkwamen in de naturalistische literatuur; gevormd door hun ‘natuur’. Vergeleken met dat vrouwelijke personage was het karakter van de ‘tomboy’ compleet vernieuwend; inmiddels noemt zowat iedere vrouw zich het liefst ‘one of the guys’.
Van Marxveldt publiceerde tussen 1917 en 1946 meer dan 25 boeken en verhalenbundels. Een aantal voor volwassenen, maar de meeste voor meisjes. Vooral haar Joop ter Heul-serie was erg populair; Anne Frank richtte haar dagboek bijvoorbeeld aan de fictieve vriendinnen van Joop. Pétillon werd lang niet zo populair. Haar boeken zouden de humor missen van Van Marxveldt, minder diepgang hebben, braver zijn, de clichématige happy-ends zouden op den duur irriteren.
In de boeken die ik las, vind ik de taal van Van Marxveldt inderdaad vlotter, frisser, grappiger en origineler (‘we noemen haar zuurtje omdat ze zo azijnachtig is’; een ‘pierewiet gezicht’). Ze schrijft volle zinnen, met lekker veel opgeklopt slagroom. Maar wat ik dan weer origineel vind aan Pétillons boek Lydia’s moeilijkheden (het is eigenlijk al verfrissend hoe de dramatiek van de titel afspat) is dat het hoofdpersonage echt een rotkind is. Altijd ontevreden, onaardig, zeurderig, en dat een heel boek lang. Pas op de állerlaatste bladzijde, aan het ziekenhuisbed van haar moeder, leert Lydia ‘eindelijk in haar eigen hart te zien’ – wat dat dan ook precies mag betekenen. Een onbevredigend einde, en toch: ik ken maar weinig andere romans die 195 pagina’s lang zo’n onsympathiek vrouwelijk hoofdpersonage neerzetten.
Bij Van Marxveldt waren die zogenaamde happy-ends trouwens helemaal niet zo ‘happy’ als ze lijken, zegt Monica Soeting in haar biografie. De hoofdpersonages trouwden dan wel, ze kregen kinderen, maar je voelde als lezer wel aan dat ze hun echte verlangens uit de weg gingen.
Dat deed Van Marxveldt zelf overigens ook, toont Soeting. Haar echte naam was Setske de Haan en publiekelijk ontkende ze steevast haar eigen schrijversbestaan en haar literaire ambities. Er zijn maar zes interviews met haar afgenomen, maar daaruit destilleert Soeting een zelfrepresentatie die sterk verschilt van hoe ze over zichzelf en haar verlangens praat in haar dagboeken. Ze was tussen 1920 en 1940 een van de best verdiende schrijvers in Nederland, en toch benadrukte ze telkens weer dat ze slechts schreef voor het plezier, het was geen ‘echte’ literatuur; ze hoefde helemaal geen grote roman te schrijven. Sterker nog: haar man zou haar dringen tot het schrijven van die boeken – hetzelfde beweerde Pétillon. Alsof ze er zelf niet echt voor kozen. Het is een tactiek die veel schrijfsters gebruikten in die tijd, verklaart Soeting: ze hebben macht, en moeten die zien te verdoezelen.
De verwijzingen naar ‘hoge literatuur’ in de romans van Van Marxveldt wijzen er namelijk op dat ze die boeken wel las, en zelf probeerde ze óók romans voor volwassenen te schrijven. Met haar pseudoniem wilde ze bovendien de suggestie wekken uit een hogere klasse te komen (‘Van Marxveld’ zonder ‘t’ was een hofdame van adel). Heel anders dan Nienke van Hichtum en Nellie van Kol, die juist onopvallende namen gebruikten als pseudoniem. Zij deden zich ‘normaal’ voor, maar haalden zichzelf niet omlaag als het over hun ambities en kwaliteiten ging.
In korte tijd veranderde het vrouwbeeld in de (populaire) kinderliteratuur. Waar Van Hichtum en Van Kol de vrouw nog ophemelden (hun personages vonden trots in het opvoeden van haar kinderen, en vormden daarmee indirect de maatschappij) is de vrouw, of eigenlijk het meisje, in de bakvisroman een slap aftreksel van een jongen geworden, die uiteindelijk tóch huisvrouw wordt. Het voetstuk waar Van Hichtum en Van Kol de vrouw op plaatsten in hun boeken, was dan misschien een ruilmiddel; een zoethoudertje om vrouwen rustig binnenshuis te laten blijven, zodat ze niet naar méér verlangden. Maar de vrij plotselinge literaire omschakeling naar de vrouw als bakvis geeft eigenlijk niet veel meer ruimte om herinnerd te worden.
