Bea Vianen, geboren uit een gemengd-etnische relatie, groeide op in een omgeving van hindostanen en Javanen. Toen ze acht jaar was overleed haar moeder aan tuberculose en werd ze in een kostschool geplaatst. Die tijd bij de soeurs beschreef ze in het indringende verhaal Over nonnen en straffen. Maar de jaren daarvoor, met een grootmoeder die zelfmoord pleegde, brachten Vianen haar debuutroman. Die verscheen in 1969 en noemde ze zelfbewust Sarnami, hai, ‘Suriname, ik ben’. Tienduizenden Surinaamse scholieren lazen het aangrijpende verhaal van het hindostaanse meisje Sita dat zich met alle kracht probeert los te wrikken uit de beklemming van haar familie en etnische groep. Het boek had niets van het nationalistisch triomfalisme waarmee de dichters van die tijd Suriname naar de onafhankelijkheid trompetterden. In de titel van haar debuutroman sprak de schrijfster Suriname erop aan dat Sita haar individuele vrijheid slechts kon opeisen door naar Nederland te vluchten. Tienduizenden Surinamers zouden in de jaren vóór de onafhankelijkheid van Suriname de Sita-route nemen.
Op haar zeventiende was Vianen al begonnen met het uittekenen van het verhaal dat uiteindelijk Sarnami, hai zou worden. Ze zocht haar literaire heil bij de nestor van de Surinaamse letteren, Albert Helman, die eigenlijk helemaal niet zo’n zin had om de jonge garde op weg te helpen maar voor de jonge Bea een uitzondering maakte. Hij vond haar vroege verhalen inhoudelijk wat onnozel, maar zij was toch interessant genoeg: zijn secretaresse wist wel dat zij vroegtijdig naar huis kon wanneer Bea arriveerde voor een persoonlijk soort coaching.
Bea Vianen was bloedmooi, ze had mannen bij hun pietje, zoals de Vlamingen zeggen, en liet ze alle hoeken van de kamer zien, vooral schrijvende mannen, zeker ook nadat ze in 1957 Suriname voor Nederland had verruild: Adriaan Morriën, Henk van Teylingen… De laatste gaf hilarische voorbeelden van haar dwingende karakter in zijn autobiografische verhalenbundel De huilspiraal uit 1996.
In april 1978 vertrok ze voor Avenue naar Peru. Haar reizen naar Bolivia, Colombia, Ecuador leverden intrigerende gedichten op en een reeks drama’s; berooid en beroofd keerde ze van die reizen terug. Ze werd een draaideurmigrant, de bekendste schrijfster bij de Nederlandse consulaire diensten. Ze bleef altijd pendelen met Nederland als voorraadschuur. Bij haar uitgever in Amsterdam werden de boodschappen op de stoep gezet – koelkast, gasfornuis, wasmachine – en of de uitgever maar de rekening wilde betalen en voor verzending naar Suriname wilde zorgen.
Politiek, etniciteit, seksualiteit, ingeperkte vrijheid: het zijn vaste motieven in Vianens werk. Haar tweede roman, Strafhok (1971), analyseerde het waarom van die strafhokken. De postkoloniale mens weet zich niet te onttrekken aan ingekankerde tradities en vooroordelen. De uitkomst is weinig opwekkend: de strijd wordt op alle fronten verloren, er verandert niets. Het verhaal draait om drie personen. De hindostaanse onderwijzer Nohar Gopalraj ziet zich gesteld voor een voortdurende confrontatie met de tradities en zeden van zijn etnische groep. De Javaanse Roebia wordt door hem in de steek gelaten voor de hindostaanse Jamillah. Een collega van Nohar, Raymond van de Berg, is als mislukt student uit Nederland teruggekeerd. Hij kan als homoseksueel in Suriname niet zichzelf zijn, tooit zich met een masker van excentriekeling, werpt zich in de politieke strijd en pleegt uiteindelijk zelfmoord.
De andere drie romans van Vianen, Ik eet, ik eet, tot ik niet meer kan (1972), Het paradijs van Oranje (1973) en Geen onderdelen (1979), haalden nooit de populariteit van haar eerste twee boeken. De verhaallijnen waren moeilijk na te vertellen. Niet langer kreeg Vianen de scherven van de ‘normale’ psyche aaneengelijmd. Er kwam nog een handvol dichtbundels uit met titels als Over de grens (1986), Op het laatst krijgen wij met z’n allen donderop (1989) en Begraaf mij in dit gruis (2002). Die laatste verscheen bij een kleine uitgeverij die werd gedreven door de hoofdredacteur van De Ware Tijd Literair, Els Moor, die zich het lot van Bea had aangetrokken. Dat beviel de familie maar niks, want de familie was nogal bigot en Els Moor had de neiging hardop te schelden op de hypocriete roomsen.
Met haar bezoek ik op een zaterdag in april 2010 Bea in Meerzorg, vanuit Paramaribo aan de overzijde van de Surinamerivier. Ik schrik van de kommervolle omstandigheden waaronder zij leeft. In een bloedhete houten schuur op een ondergelopen erf staan een bed, een stoel en een lage koelkast en aan een waslijn hangen haar kleren. Of we geen pakjes sigaretten hebben meegebracht, vraagt ze. Dat hebben we. Ze draagt een hemdje, een kort broekje en goedkope slippers. Dan verdwijnt ze in haar woonruimte en komt er verzorgd uit: jurk, make-up, nagellak, gekamde haren. We gaan naar een Javaans restaurant. Ze praat honderduit, dist talloze anekdoten uit haar jeugd op – scènes uit haar romans en gedichten. Ze geniet van het eten, een stevig glas en haar onafscheidelijke sigaretten. We nemen afscheid, ze zegt: ‘Het was een onvergetelijke dag.’
Bea Vianen was een sensitieve vrouw die schreeuwde om onafhankelijkheid en vrijheid, gevormd door conflicterende religies en culturen, Nederland en het laat-kolonialisme en in heel die verwarrende kluwen verdwaald geraakt. Sarnami, hai,_ Suriname, ik ben. Suriname is Bea Vianen.
Michiel van Kempen is hoogleraar Nederlands-Caraïbische letteren aan de UvA