Bedacht dat ik nooit gevraagd ben over ‘hoop’ te schrijven. Wel over tulpenbollen, seriemoordenaars, brugdelen, afscheid nemen, benzine, een klooster, de erotische genoegens van lichaamsbeharing en iets dat geloof ik ‘Bijbels Oerbrood’ genoemd werd – maar nooit over hoop. Het is ook een lastig concept, hoop. Je kunt het niet vastpakken of duiden, het is even abstract als intiem. En er zit ook iets slooms in het woord. Hóóp. Een blind boerenpaard dat voort blijft sjokken. Een verzuchting. We bewegen nog wel, maar eigenlijk hebben we geen idee meer waarheen; dat is hopen.
Bedacht dat er geen meldpunt is voor onverwachte complimenten. Niet voor wildvreemden die helpen bij autopech, oplettende passanten die sleutels in je deur zien zitten en aanbellen, buren die je kinderen opvangen omdat je de tram hebt gemist. Er is geen loket om vriendelijkheid aan te kaarten, geen website om door te geven dat je kat uit een iets te ambitieuze boom is gered of je stoep is schoongeveegd toen er sneeuw viel.
Cijfers omtrent het overeind zetten van andermans omgewaaide fiets worden nergens bijgehouden. Er zijn geen statistieken voor het broodnodige glimlachen naar somber kijkende vreemden, voor begripvolle blikken naar vaders die hun gillende kleuter proberen te kalmeren in de supermarkt, voor het oprapen van een verloren petje om dat neer te leggen op een goed zichtbare plek. Niet voor het langsbrengen van verkeerd bezorgde post, het afnemen van de autosleutels van dronkaards, het mee naar huis wandelen met een meisje dat bang de trein is uitgestapt, het overeind helpen van gestruikelde mensen, het de weg wijzen aan de verdwaalde, het op gang helpen van de gestrande, het uit de trein tillen van kinderwagens. Zelfs kinderwagens met modderige banden.
Bedacht dat we sowieso levens leiden vol afgewende rampen en ontdoken ongelukken, dat we voortdurend naast helden en hufters lopen, die onzichtbaar maar onophoudelijk van titel wisselen. Dat we dagelijks plekken passeren die het nieuws nooit hebben gehaald; er zijn geen foto’s van, nergens duiken filmpjes op, er worden geen mensen op straat aangeklampt om te vragen wat zij er eigenlijk van vinden, van de dingen die niet zijn gebeurd, van de afschuwelijke beelden die nooit zijn gemaakt, zelfs aan de talkshowtafels blijft het stil omdat er niets over te zeggen valt.
Bedacht dat we zijn teruggekeerd van de stembus, niet meer of minder machteloos dan toen we erheen gingen, niet meer of minder moedeloos dan toen we erheen gingen. We zijn teruggekeerd van de stembus in eenzaamheid, met ons even tragische als schitterende vermogen alléén op te merken wat we kunnen bevatten – en zelfs dat niet helemaal. Bedacht dat we zijn omringd door talloze onopgemerkte wonderen, ongedocumenteerd geluk, en goedheid die niet meetbaar is. Bedacht dat het noodzaak is jezelf daar, als blind, voortsjokkend boerenpaard, aan te blijven herinneren. Opdat we in beweging blijven.
Was er een tijd dat ik hier boven stond,
mijn mond vol Proust en Bloem, mij hoor je niet,
niet meer. Wat heeft het nog voor zin om in
een taal te denken die geen tanden heeft?
Ik sta alleen. Mijn woorden zijn naar god.
Dus slof ik door de leeszaal van de straat
en blader maar wat door de Burger King,
gewoon, omdat ik leef, omdat ik hopeloos
eenvoudig eet en straks vanzelf vertrek.
– Als deze wanhoop ons Walhalla is,
als hier het echte leven staat te lezen,
mij best, ik zag genoeg. In dit verhaal
betaal je met jezelf, niet eens bedroefd,
eerder verbaasd dat alles wat zo laag
en lelijk is zo sterk en stevig staat
Burger King
Menno Wigman
Uit: Zwart als kaviaar,
Bert Bakker, 200