Ik wilde vandaag schrijven over hoe Adam in rap tempo verandert van een baby die net kan zitten in een baby die door het hele huis kruipt. Ik wilde schrijven over hoe hij met rasse schreden een steeds grotere wereld ontdekt en wat dat met zijn moeder en mij doet. Ik wilde schrijven over hoe zijn lach wordt opgesierd door vier splinternieuwe tandjes die lukraak uit zijn tandvlees zijn gesproten. Ik wilde schrijven over hoe hij voor het eerst in zijn kinderzitje op de fiets zit; hoe hij in het zitje van de winkelwagen bij de AH rond wordt gereden en hoe hij in het gras van het Vondelpark maar liefst vier madeliefjes verorbert.

Ik wilde over luchtige dingen schrijven en zijdelings een opmerking naar de actualiteit maken. Zo had ik het me tenslotte voorgenomen toen ik mijn eerste column voor dit platform schreef. Niet te ernstig, dacht ik, ernstige zaken zijn er genoeg en wat kan een mens nu meer opvrolijken dan de olijke capriolen van een, inmiddels, negen maanden oude baby die godbetert ook nog eens twee acteurs als ouders heeft? Niets toch? Het leven is mooi en wonderlijk, vooral door de ogen van een kind.

Zoiets wilde ik schrijven. Maar ik doe het niet. Ik kan het niet.

Want vandaag wil ik mijn verontschuldigingen aanbieden aan Adam.

Het spijt me, kleine pasja. Het spijt me dat we je laten opgroeien in een land waar vluchtelingen inzet zijn geworden van een politiek spel. Het spijt me dat we je laten opgroeien tussen mensen die zich in het openbaar verkneukelen over vluchtelingen (mannen, vrouwen en kinderen van jouw leeftijd) die in de Middellandse Zee verdrinken. Het spijt me dat je die mensen later in je leven ongetwijfeld zult tegenkomen.

Misschien zullen ze je les geven op de basisschool, een verzekering voor je afsluiten, je verplegen in het ziekenhuis of je vervoerbewijs controleren in de trein. Het spijt me dat die mensen bij het zien van je achternaam (die je van mij hebt) zullen denken dat je een uitvreter bent, een extremist in de dop, een profiteur, dat jij hun fiets hebt gejat, dat je hun plek op de arbeidsmarkt inneemt, dat jij schuldig bent aan de erbarmelijke omstandigheden waar sommige van onze ouderen onder moeten leven.

Het spijt me dat je vader er niet boven kan staan: racisme en discriminatie is hem niet vreemd, Adam, en hij kon er altijd nuchter over blijven. Mensen zijn nu eenmaal vreselijke wezens.

Maar ik dacht dat het inmiddels tot het verleden behoorde en dat ik het anders altijd zou kunnen blijven relativeren.

Maar nu lukt het me niet. Ik kan niet langer schouderophalen of hoofdschudden en dat – ook dat spijt me – komt door jou, Adam. Je hebt me week gemaakt. Als ik aan je toekomst denk breekt het angstzweet me uit.

Maar wat heb je aan mijn spijt? Moet ik je niet wapenen tegen de strijd die je te wachten staat? Moet ik je leren boven dit soort dingen te staan? Moet ik die nare kanten van de wereld zo lang mogelijk bij je weghouden of moet ik je erop voorbereiden? Moet ik je de woorden van je grootvader voorhouden, ‘Laat niet merken dat je Turk bent, bevestig geen enkel vooroordeel’?

Ik weet het niet, Adam, en ook dat spijt me oprecht.

Voorlopig heb ik je niet meer te bieden dan een bedje, een badje, een broodkorst om op te knabbelen en een buitengewoon grote dosis liefde. Meer niet. Sorry daarvoor.