
De overblijfselen van de antieke Assyrische en Parthische steden gaven zich niet zomaar gewonnen. Bulldozers, pikhouwelen, sloophamers, explosieven, drilboren en soms zelfs mitrailleurs kwamen eraan te pas om de reliëfs, stadspoorten en metershoge beelden terug te brengen tot gruis. Maar het is gelukt: antiek Nimrud bestaat niet meer, net zo min als Hatra en de middeleeuwse citadel van Aleppo. Het museum van Mosul is leeg. En bij het ter perse gaan van dit weekblad volgt de wereld angstig het nieuws uit Palmyra, afgelopen week ingenomen door strijders van IS. Wat zullen ze met de ‘duizenden’ Romeinse zuilen doen uit de eerste eeuw na Christus?
Volgens de leer van hun eigen geestelijk leiders hoeven die zuilen niet kapot, omdat ze geen afbeeldingen van goden, heiligen of onzalige mensfiguren tonen. Maar de leiders van IS, zo is telkens weer gebleken, genieten van de wereldwijde verontwaardiging over hun beeldenstorm, dus veilig is het cultureel erfgoed in Palmyra allerminst.
Opvallend genoeg hebben de militanten van IS meer bewerkstelligd dan vernietiging en verontwaardiging. Onbedoeld hebben ze ook een oude discussie onder cultuurbeschermers heropend. Paradoxaal genoeg is dat goed nieuws voor de bescherming van werelderfgoed.
Nog maar een paar maanden geleden leken de kaarten geschud. Terwijl de grote musea op het noordelijk halfrond, als Louvre, British Museum en Metropolitan, angstvallig vasthielden – en vasthouden – aan hun bezittingen hadden ze het debat verloren. De consensus luidt sinds enige decennia: archeologische vondsten en kunst moeten op de vindplaats of op de plek van creatie blijven. Of teruggaan naar die plaats. In 1972 werd deze gedachte bevestigd door een verdrag van de Unesco, de VN-organisatie voor onderwijs, wetenschap en cultuur.
De consensus is in iedere vergadering van de Unesco waar te nemen. De exportlanden in de illegale handel van oudheden opereren in deze zittingen aanzienlijk zelfverzekerder dan de importlanden, daar waar kunstschatten en archeologische vondsten onderhands een koper vinden. De Unesco is uitgegroeid tot een platform voor harde verwijten, van Zuid aan Noord.
Maar het gesprek is nu veranderd. De zelfverzekerdheid van de exportlanden wankelt. De regering van Irak, nog aan de macht in Bagdad, is nu openlijk blij met geboden hulp van westerse conservatoren, uit Louvre, British Museum en Metropolitan Museum of Art.
Bij het bekijken van de filmpjes die de militanten van IS de wereld in zenden, kan ik zelf niet laten te denken: gelukkig dat westerse musea niet al hun uit Irak gesmokkelde, of in koloniale tijden ‘meegenomen’, kunst hebben teruggegeven. Die gedachte verspreidde ik via een sociaal medium. Ik weet niet waarom, misschien om troost te bieden aan anderen die ook zaten te huiveren achter een computerscherm.
Een vriendin nam er aanstoot aan. ‘Dit is precies dezelfde gedachtegang die kolonialisme goedpraatte: the natives must be civilised.’ Een ander schreef: ‘Omdat de mensen daar het niet kunnen waarderen of beschermen of zo? Hoe valt kolonialisme ooit goed te praten?’
Een collega herinnerde me eraan dat hij en ik samen, twaalf jaar geleden, een artikel in dit weekblad waren begonnen met de zin: ‘Gelukkig is er al veel meegenomen in koloniale tijden.’ Het artikel ging over de vernietiging van archeologische vindplaatsen in Irak door Amerikaanse en Britse bombardementen en over het verlies van belangrijke museumstukken in de chaos, wetteloosheid en plunderingen die daarop volgden.
Toonde die openingszin een koloniale gezindheid? Volgens mij niet: kolonialisme is niet goed te praten met een enkel wenselijk neveneffect.
En het is tegelijk echt waar dat ‘de mensen daar’ vaak niet de middelen en de gelegenheid hebben om archeologische vondsten te beschermen tegen roof, illegale smokkel, politiek tumult en religieus fanatisme. De museumconservatoren in de landen van ‘de mensen daar’ vinden dat zelf nog het ergste.
Neem Egypte, een land waaruit momenteel geen schokkende beelden van cultuurvernietiging komen. Maar in de revolutiemaanden van 2011 bleek niemand in staat de musea, opgravingen en antieke tempels te beschermen. Plunderaars hebben duizenden, zo niet tienduizenden objecten verhandeld. De Egyptische minister van Oudheden beweerde vorige maand dat het zijn opsporingsbeambten inmiddels is gelukt negentienhonderd van die objecten terug te vinden. Een week later overhandigde de Amerikaanse immigratiedienst tijdens een ceremonie op de Egyptische ambassade in Washington DC nog eens tientallen illegaal naar de Verenigde Staten gesmokkelde antiquiteiten. Ze waren in beslag genomen tijdens de operatie ‘de vloek van de mummie’. In een garage in Brooklyn was een complete, beschilderde sarcofaag aangetroffen.
Alles moet terug. De vraag is of dat voor die werken zelf het beste is. Zijn ze het best af in Egypte? Tijdens het bewind van Moebarak was de minister van Oudheden zelf betrokken bij de illegale handel in archeologische schatten, zo is gebleken na de val van Moebarak. Wie zegt dat het beter zal gaan onder de huidige minister, die zitting heeft in de regering van de nieuwe dictator Sisi?
Uit talloze publicaties wereldwijd blijkt dat ik niet de enige ben die pas echt werd aangegrepen door de huidige oorlog in het Midden-Oosten toen de eerste berichten binnenkwamen over de verwoesting van Assyrisch erfgoed. Dat is pervers misschien, maar niet zo vreemd. Aan moorden, verkrachtingen en aardbevingen in het nieuws kan een mens kennelijk gewend raken. Hier ging het om de vernietiging van iets unieks, niet om de zoveelste vernietiging van zichzelf reproducerende mensen.
Ik hoor u al denken: maar ieder mens is evengoed uniek. Dat is waar. En vandaar, wellicht, dat voorstanders van militair ingrijpen ter bescherming van de laatste resten Mesopotamië niet willen zeggen dat de mensheid hen boven mensen gaat. Het is ‘en-en’, zeggen zij. Dingen zijn hun niet meer waard dan mensen; ze willen beide redden.
Maar zo makkelijk is het niet, zeker niet voor verzamelaars of handelaren in archeologische vondsten. Hun dilemma is helder: IS maakt alleen kapot wat te groot is om te verhandelen. De rest verkoopt het aan tussenhandelaren. Wie archeologische vondsten van hen koopt, redt ze van de drilboor, net als kopers van door nazi’s als ontaard verklaarde kunst werken van Beckmann en Dix van het vuur hebben gered. Maar kopers weten dat ze met hun aankopen ook een moordmachine financieel steunen. En anders dan in de jaren dertig moet deze hulp niet licht worden opgevat: inlichtingendiensten schatten dat de verkoop van antiquiteiten de op één na grootste inkomstenbron van Islamitische Staat is. Alleen met de verkoop van olie verdienen de militanten meer.
De vraag is natuurlijk: wat te doen? De Amerikaan James Cuno weet het wel: kopen, nog meer, ter bescherming van de kunst en de archeologische vondsten. Dat moet illegaal, want de verdragen van de Unesco verbieden het. De recente vernietigingen noemt hij ‘een argument om verplaatsbare kunstschatten te verspreiden over de wereld’.
Cuno spreekt de taal van een investeerder die pleit voor risicospreiding. Nu heeft hij een groot nadeel bij het overtuigen van cultuurbeschermers: Cuno heeft belang bij zijn opvatting. Hij is immers de bestuursvoorzitter van de J. Paul Getty Trust, de grootste zak met geld bestemd voor aankopen van kunst, antieke beelden en andere oudheidkundige vondsten. Het Getty Museum, dat deze voorwerpen conserveert en sommige ervan exposeert, is voortdurend partij in rechtszaken waarin landen en gemeenschappen proberen aan te tonen dat objecten illegaal in Los Angeles zijn beland. Ze moeten terug. En Getty verliest deze zaken regelmatig. Zo heeft het museum in de afgelopen jaren tientallen antieke voorwerpen gerestitueerd, voornamelijk naar Italië en Griekenland.

Door de beeldenstorm in het Midden-Oosten is de discussie weer op gang gekomen. Dat betekent niet dat de slinger nu de andere kant op slaat. Cuno en de zijnen krijgen direct fel weerwoord. Bijvoorbeeld van de Canadese conservator Clemens Reichel, van het Royal Ontario Museum in Toronto. Wie nu Assyrische objecten koopt, zegt hij, is medeplichtig aan ‘culturele genocide’. De Australische rechtsgeleerde Duncan Chappell zei onlangs op een VN-criminaliteitsbestrijdingscongres in Doha dat de wereldgemeenschap zich niet op straf of preventie ter plekke moet richten, maar op het stoppen van de vraag uit het Westen. En ook resolutie 2199 van de VN-Veiligheidsraad, uitgevaardigd in februari, vraagt niet alleen van de lidstaten om IS geen losgeld meer te betalen voor gegijzelde landgenoten, of olie van de islamstrijders te kopen, maar vaardigt ook een verbod uit op alle handel in oudheidkundige objecten uit Irak en Syrië.
Natuurlijk zijn er ook voorstanders van militair ingrijpen. Zoals de gezaghebbende Amerikaanse journalist Hugh Eakin. In een vlammend pleidooi in The New York Times beweerde hij dat door een paar goed geplaatste bombardementen de IS-strijders het voortaan wel uit hun hoofd zouden laten ook maar in de buurt van archeologische opgravingen te komen. In dezelfde week riep de Italiaanse cultuurminister op tot de creatie van ‘een soort blauwhelmen voor cultuur’.
De bezwaren tegen militair ingrijpen zijn talrijk, en komen van beide kampen in de hernieuwde discussie over nationaal versus internationaal erfgoed. Het belangrijkste bezwaar: het principe van de ‘responsibility to protect’ oprekken naar cultureel erfgoed brengt het gevaar met zich mee dat dit principe steeds minder betekent. Dat dreigt nu al, getuige de vrijwel ongehinderde vervolging van Yezidi’s, christenen en andere niet-soennitisch-islamitische minderheden. Een ander argument, naar voren gebracht door een Amerikaanse generaal: verwacht niet te veel succes.
Wat zegt het bovendien over onze waarden als de vernietiging van objecten de urgentie creëert om in te grijpen, terwijl de vernietiging van menselijke levens dat lang niet altijd doet? Wat voor boodschap zou dit sturen naar de inwoners van de door IS geteisterde gebieden? Michael Denti, van de Universiteit van Boston, noemt militaire actie ter bescherming van antiek erfgoed ‘een godsgeschenk voor IS’. De ramp is al helemaal niet te overzien als er bij militair ingrijpen voor kunst onschuldige burgers omkomen.
En dan nog iets, waar je zelden nog over hoort. Landen die zo’n militaire actie zouden moeten uitvoeren of steunen, zoals Nederland en Engeland, hebben de doodstraf afgeschaft. Ook houden we niet van standrechtelijke executies. Waarom zouden we een uitzondering maken als het om de bescherming van antieke objecten gaat? Doden in een oorlog accepteren we. Maar rechtvaardigt iconoclasme het voeren van oorlog? Hebben we een doodstraf voor vandalisme?
Bommen gooien heeft ook iets aanmatigends. Hoe zouden wij Nederlanders het hebben gevonden als de wereldgemeenschap zich in de zestiende eeuw met wapens en al achter de Spanjaarden zou hebben geschaard om te voorkomen dat Hollandse protestanten nog meer fraais vernielden? Want wellicht is de herinnering wat weggezakt, maar de vorming van de Nederlandse natie ging gepaard met de vernietiging van het mooiste dat we tot dan hadden voortgebracht: kerken, heiligenbeelden, reliekhouders, altaarstukken et cetera.
Achteraf kunnen we toegeven dat het te danken was aan de hertog van Alva, onze onderdrukker, dat enkele werken van kunstenaars als Jheronimus Bosch nu nog te bezichtigen zijn, in Spanje. Alva zou zelfs iemand hebben laten martelen om erachter te komen waar Willem van Oranje De tuin der lusten had verstopt. Hij kreeg het ding te pakken en jatte het mee. Toch zullen niet veel Nederlandse toeristen in Madrid denken, als zij voor het drieluik staan: ‘Roofkunst!’ Laat staan dat ze denken: ‘Restitutie!’
Dit zou wel in lijn zijn met de Unesco-consensus. België heeft niet voor niets dit jaar opnieuw onderzoek ingesteld naar de roof van werken van ‘hun’ Rubens door Napoleontische troepen. In 2011 heeft België nog via de rechter een Rubens-schilderij uit een museum in Nantes proberen te krijgen.
De roof vond overigens plaats in een periode (1794-1815) toen België nog niet bestond. Dat kan de Belgische minister die het onderzoek vorige maand heeft ingesteld, Elke Sleurs, niets schelen. Het onrecht aangedaan is kennelijk groter dan landsgrenzen en verjaringstermijnen. Wie de Unesco-consensus serieus neemt, zal het werelderfgoed gaan zien als een groot kleurig legobouwwerk, waarbij de voorvechters van ‘nationaal erfgoed’ menen dat het helemaal uit elkaar moet worden gehaald om ieder rood stukje naar het ‘eigen’ rode te sturen, ieder geel stukje naar een geel land en ieder blauw stukje naar een blauw land. Alles moet netjes binnen de grenzen van huidige naties. Een land als Turkije heeft een wet in het leven geroepen die álle internationale handel van kunst van eigen bodem verbiedt. Italianen hebben al sinds 1939 zo’n wet, aangenomen onder Mussolini, een man die graag opgaf over de kracht van de eigen nationale cultuur.
En wie denkt dat de kunst-op-eigen-bodem-gedachte vooral een theoretisch ideaal is, kan bedrogen uitkomen. Een niet eens zo heel bekend verhaal uit Afghanistan illustreert dat. Het was in 1999, nog voordat de Taliban de gigantische Bamiyan-boeddha’s zouden opblazen. Ze hadden al wel eeuwenoude versierde manuscripten verbrand en een antieke boeddhistische tempel verwoest. Nu wilden ze ook de blasfemie uit de musea slaan. Onder dreiging van een beeldenstorm smeekten de conservatoren van het nationaal museum in Kabul hun collega’s uit het Westen om hun kostbaarheden tijdelijk mee te nemen. Paul Bucherer, de directeur van de Zwitserse Bibliotheca Afghanica, ging vervolgens rond de tafel zitten met enkele van de minder extreme afgevaardigden van de Taliban, onder wie hun minister van Informatie.
De onderhandelingen slaagden: de Taliban stonden het museum toe de belangrijkste werken in te pakken en per vliegtuig in veiligheid te brengen. Maar toen de kostbaarheden in kisten lagen te wachten op vervoer naar Zwitserland, waar Bucherer ze zou opslaan in het dorpje Bubendorf, bleek dat de bureaucraten van de Unesco waren onderschat. Zwitserland heeft altijd alle verdragen van de VN-organisatie geratificeerd en moest dus wachten op Unesco-toestemming voor het transport. Een formaliteit, zou je denken. Niet voor de Unesco. Strikte interpretatie van het verdrag uit 1972 betekende: archeologische vondsten mogen het land van herkomst niet uit, nooit.
Het voorspelbare gebeurde. Nadat Mullah Omar een fatwa had uitgevaardigd tegen pre-islamitische kunst kwamen Taliban-inspecteurs naar het museum. Ze vroegen de staf van het museum de kisten te openen, keken kort naar het gebodene, pakten sloophamers en, voor de ogen van het museumpersoneel, verpulverden beelden uit Baktrië en Gandara. Oftewel: vondsten uit de Oudheid in wat nu Afghanistan heet.
De Ghanese filosoof Kwame Appiah vertelt het Bucherer-verhaal in zijn boek Kosmopolitisme. Hij vraagt zich af of het de Unesco-mensen tot troost strekt dat de beelden verwoest zijn door Afghanen, op Afghaanse bodem.
Dat is ironisch bedoeld. Kwame Appiah strijdt al lang tegen het concept van ‘nationaal erfgoed’. Geboren in Ghana en werkzaam in Amerika streeft hij een kosmopolitisch perspectief na, ook op het gebied van de bescherming van werelderfgoed. Opvallend is dat ook de Unesco spreekt van ‘World Heritage Sites’. Maar paradoxaal genoeg verdeelt juist deze organisatie, die namens de wereldgemeenschap optreedt, kunst en archeologische vondsten naar lidstaat. Noem het een nationalistisch perspectief; hetzelfde perspectief van waaruit de verzamelaars annex rovers van het Franse, Britse of Nederlandse imperium handelden.
Appiah’s uitgangspunt is dat speciale objecten een bijdrage leveren ‘aan de cultuur van de wereld’. Die objecten verdienen bescherming en zijn het waard te laten zien aan hen die daar ‘iets aan hebben’.
Appiah beschrijft in een hoofdstuk met de titel Whose Culture Is It? hoe opeenvolgende Britten het paleis in zijn geboortestad Kumasi hebben geplunderd. In strafexpedities. Hij keurt die af, maar hij stelt ook de vraag of de onrechtmatigheid ervan reden genoeg is voor de huidige regering van Ghana (Kumasi was de hoofdstad van het verdwenen Ashanti-koninkrijk) om alles terug te eisen. Hij meent dat een categorisch handelsverbod niemand helpt, behalve de gewetens van Unesco-ideologen. Zo’n verbod dwingt ‘gelukszoekers’ de illegaliteit in te duiken. Appiah veroordeelt hun motieven niet, want als culturele objecten voor tienduizenden euro’s zijn te verkopen, is het wereldvreemd te denken dat een internationaal verbod de roof en smokkel in derdewereldlanden uitroeit. Ghana en zeker ook Nigeria, waar de Nok-cultuur bloeide en waar het Benin Bronze vandaan komt, hadden beter niet kunnen instemmen met de verbodsbepalingen. Ze hadden beter een paar gevonden Nok-beelden kunnen verkopen, om met de opbrengst expositie en behoud van andere Nok-beelden te bekostigen.
Dit soort ideeën is als vloeken in de Unesco-kerk. Maar de ‘kosmopoliet’ Appiah heeft een belangrijk punt: als het om erfgoed gaat is het nationalistische perspectief problematisch. Zijn de huidige inwoners van Griekenland werkelijk de erfgenamen van de antieke Griekse beschaving? Het British Museum beantwoordt deze vraag anders dan de Griekse regering, beide niet zonder belang. Of neem De heilige Johannes van het kruis, geschilderd door Salvador Dalí in 1950. De gemeente Glasgow kocht het doek zeventig jaar geleden aan en in 2006 werd het door de Schotten uitgeroepen tot hun ‘lievelingsschilderij’. Maakt dat het werk Schots erfgoed? Of blijft het Spaans; Spanje was immers het land waar Dalí het kruis had geschilderd. Maar Dalí… was die niet eigenlijk een Catalaan?
Het bekendste verhaal in kunstkringen over erfgoedmisverstand is dat van de Italiaanse patriot Vincenzo Peruggia. In 1911 stal hij de Mona Lisa uit het Louvre. Hij wilde het portret terugbrengen naar waar het vandaan kwam: Italië. Blind van vaderlandsliefde was hem ontgaan dat Leonardo da Vinci het portret cadeau had gedaan aan de koning van Frankrijk toen hij naar dat land verhuisde.
Een ander probleem: Italië bestond nog niet.
Toch denken de grote musea als Vincenzo Peruggia. Al weer elf jaar geleden is in dit weekblad een pleidooi gelanceerd voor de ‘ontgrenzing van de kunstgeschiedenis’. De grote musea, schreef een andere Van Os (oké, mijn vader), zouden hun indeling naar nationale scholen overboord moeten zetten en die moeten vervangen door indelingen naar periode, onderwerp of stijl. Omdat ‘nationale scholen’ kunstmatige constructies zijn. In Europa vervaardigden kunstenaars hun werk eeuwenlang voor God (kerk) of koning (hof), niet voor natie of volk. De landen waartoe kunstenaars als Goltzius, Dürer en Caravaggio nu worden gerekend, bestonden nog niet; waarom zouden hun werken dan nu in een Hollandse vleugel, een Duitse of een Italiaanse moeten hangen?
Saillant detail: Nederlandse historici en kunstkenners hadden direct na de vorming van het Nederlands koninkrijk, in 1814, vrij unaniem Peter Paul Rubens op het schild gehesen als grootste vaderlandse kunstenaar. Toen België zeventien jaar later onafhankelijk werd, steeg de status van Rembrandt snel tot meest nationale der nationale kunstenaars, de man die de Hollandse volksaard toonde in zijn door negentiende-eeuwse fans donkerder gemaakte schilderijen. Rubens was Belg geworden. Rembrandt de nationale held.
De les van Appiah: niet alle kunst hoeft altijd terug naar waar ze is gevonden of gemaakt, al is het maar omdat ‘terug’ een moeizaam begrip is. Tegelijk moet ook Appiah toegeven dat archeologische vondsten aan betekenis winnen als ze worden geëxposeerd op de plaats waar ze uit de grond zijn gekomen. Archeologen spreken over ‘in situ’. Zo is het begrijpelijk dat de overheid van Nigeria enkele terracottabeelden uit de Nok-cultuur terug wil; ze zijn rond 1970 gevonden bij door Engelsen geleide mijnbouw en inmiddels bevinden de honderden beelden zich nagenoeg allemaal op het noordelijk halfrond. Maar alles terugsturen naar Nigeria zou onverstandig zijn; James Cuno heeft natuurlijk niet helemaal ongelijk met zijn risicospreidingsargument.
Cuno’s tegenstanders en andere protagonisten van het idee van nationaal erfgoed wijzen in vergaderingen van de Unesco op de ongelijke verhoudingen in de wereld. En het is waar: arm zijn de landen die hun cultuurschatten kwijtraken, rijk zijn de landen waar ze worden gekocht. In Unesco-vergaderingen speelt compensatie een grote rol. Dat is begrijpelijk, de rijke landen hebben in VN-verband de mond vol van ontwikkelingshulp en millenniumdoelen, maar hun regeringen besluiten tot steeds restrictiever immigratiebeleid. Ook staan de gelden onder druk die hun nationale regeringen uittrekken voor ontwikkelingshulp.
En dus kon de gedachte groeien om dan in ieder geval de archeologische vondsten en kunst terug te laten keren naar de landen van herkomst. Ter compensatie. Oftewel: kunst als wisselgeld in een verder volkomen oneerlijke deal tussen Noord en Zuid. Juist liefhebbers en kenners van die kunst zouden zich daartegen moeten verzetten.
Het tweede gebod
Nimrud, dertig kilometer ten zuiden van Mosul, was een belangrijke Assyrische stad die bloeide tussen de dertiende en de achtste eeuw voor Christus. Grote gevleugelde beesten hadden de test des tijds doorstaan. Tot IS kwam. Ander slachtoffer: Nineveh, dat vlak buiten Mosul ligt. In de achtste eeuw voor Christus was het de grootste stad ter wereld. Hatra, een stad op 110 kilometer ten zuidwesten van Mosul, was een Parthische stad. Antieke fortificaties zijn uit de eerste eeuw voor Christus.
Waarom maken ze de beelden kapot? Vanwege het tweede gebod: men zal geen afgodsbeelden aanbidden. Zo’n beetje dezelfde reden dus waarom protestanten heiligenbeelden vernielden. Maar er speelt meer. Na de verwoesting van het museum in Mosul schreven de militanten in hun internetkrant Dabiq over de monumenten. Moslims zouden die met ‘afkeer en haat’ moeten bekijken. Al was het maar omdat ‘de ongelovigen, die deze beelden hebben opgegraven, geprobeerd hebben ze te presenteren als onderdeel van een cultureel erfgoed en identiteit waar de moslims van Irak trots op zouden moeten zijn’.
IS vernielt niet alleen, maar verkoopt ook antieke schatten uit het gebied dat ze heeft veroverd. Wereldwijd is de illegale smokkel en handel in cultureel erfgoed na drugs en wapenhandel de meest profijtelijke zwarte handel. Getallen zijn moeilijk te geven, maar schattingen lopen uiteen van twee tot acht miljard dollar jaarlijks.
Beeld: (1) Maart 2014. Syrische soldaten bij de historische Baäl Tempel, Palmyra (Sergey Ponomarev / The New York Times / HH); (2) 26 februari. Beeld door IS gepost via de sociale media. Een IS -strijder vernietigt een gevleugelde stier, een Assyrische beschermheilige uit de zevende eeuw voor Christus, in het Nineveh Museum in Mosul, Irak (via militant social media account AP / HH)