Anderhalf jaar na de Summer of Love las ik als achttienjarige Turks fruit. Het zou voor altijd mijn favoriete liefdesroman blijven. Zó opwindend kon het leven zijn, zo onbekrompen, onburgerlijk, hartstochtelijk, geil. Je moest ervoor in Amsterdam zijn, erop los leven zonder geld, overdag vrijen, ’s avonds naar de film en nachtconcerten en daarna slapen in de armen van je lief.
Turksfruit staat voor waar ik naar snakte: een leven als een man. Want het was niet de gedienstige Olga met wie ik me identificeerde, maar haar bruisende geliefde. Olga vertedert hem zoals een kind je vertedert omdat het denkt dat De kersentuin een boomgaard is met onbeperkt smullen. Hij aanbidt haar ‘obscene lijf’ zolang hij daar de baas over is en vindt het fijn dat ze ‘op een fantastische manier voor het huishouden zorgt’. Om hun eten te betalen werkt ze voor een gulden per uur in een fabriek.
Zodra ze door van hem te scheiden ‘het bestuur (krijgt) over haar roerende en onroerende zaken en het vrije genot van vruchten’, is het afgelopen met de vertedering. De ik-figuur vindt Olga ineens een hoer, ‘een juffrouw waar wel wat mee te beginnen valt’, ‘een op drift geraakte meid uit de provincie’. Pas als ze stervende is en opnieuw van hem afhankelijk verandert ze weer in het meisje van zijn dromen met wie hij zo ‘beestachtig gelukkig’ leefde.
Voor haar was het een nachtmerrie. Achteraf verwijt ze haar zelfverklaarde Tarzan dat ze zich ‘opgesloten had gevoeld en in al die jaren geen een keer alleen de stad in was geweest’ en dat hij ‘veel te vaak met haar naar bed ging. (…) Ze had het uitgerekend, soms zeven keer op een dag. Dat was niet normaal meer.’
Nee, liefde is niet normaal. Liefde is een droom, waarin ik dankzij Jan Wolkers ben gaan geloven.