Toen mijn generatie aantrad, had Nederland burgerlijk land bij uitstek al veel van zijn historische cultuur versleten. De Nederlanders zouden in de twintigste eeuw niet alleen worden geconfronteerd met een jarenlang voortslepende internationale recessie, maar ook met nieuwe politieke realiteiten, inzonderheid communisme en fascisme, respectievelijk nazisme het socialisme was er al, altijd nog wat suspect en keuzes moeten maken, zoals dat tegenwoordig heet.
De hier volgende bespiegeling gaat over literatuur, en over mijn literaire generatie. Ik zal weinig namen noemen, maar herhaalde malen spreken over mijzelf.
Namen die in het oog blijven springen zijn die van de dichters H. Marsman, J.J. Slauerhoff, S. Vestdijk en G. Achterberg, alsmede het eeuwige essayistenduo Ter Braak-Du Perron, die op hun beurt weer werden voorafgegaan door de niet minder begaafde J.C. Bloem, A. Roland Holst, Martinus Nijhoff en de essayist Dirk Coster; en ook de al weer wat oudere, begaafde romancier F. Bordewijk.
Mijn generatie had geen eensoortige ideologie. Er bestonden liberalen en humanisten, katholieken en protestanten, socialisten en mettertijd communisten. Ze waren meest gegroepeerd rondom een tijdschrift, De Gids, De Stem, De Gemeenschap, De Vrije Bladen en dergelijke. Over één ding waren mijn schrijvende generatiegenoten het eens: literatuur kon men alleen maken als men over de vitale combinatie van kunst vermogen en vakmanschap beschikte. Die opvatting schiep een soort verbindende verstandhouding tussen groepen en vooral tussen personen. Een aankomend auteur was het nauwelijks gegeven erkenning te vinden voor hij of zij proeven van bekwaamheid had geleverd, d.i. via publicatie in de belangrijke tijdschriften.
In mijn literaire generatie behoorde ik tot de jongeren; ik werd in 1907 geboren. Na een kortstondige socialistische geestdrift in mijn jongelingsjaren vond ik vrij vroeg de weg naar de toonaangevende literatuur: vriendschap verbond mij in ‘t bijzonder met Bloem, Marsman en Dirk Coster. Afkomstig uit doperse kring en van mijn geloof afgevallen, zocht ik naar een nieuwe levensleer, schreef gedichten en maakte enige naam met de roman Rembrandt (1931). De crisisjaren zouden mij voorwaarts stuwen naar een communistische wereldbeschouwing.
De Eerste Wereldoorlog (1914-1918) waarvoor Nederland gespaard bleef, heeft bij mijn generatie slechts oppervlakkige sporen nagelaten, terwijl diezelfde oorlog in de nabuurlanden een diep ingrijpende en ook aangrijpende oorlogsliteratuur in het leven riep. Maar in ons land was het interbellum rijk aan (het al vermelde) poëtische talent, een veelheid vooral van begaafde dichters en romanciers, die net als een aantal talentvolle schrijfsters Annie Romein-Verschoor, Marianne Philips en de later verschijnende Hella S. Haasse en Anna Blaman de beperkingen van het Hollands naturalisme met glans doorbraken. Mijn bewonderend oordeel strekt zich uit tot heel de westelijke wereld: het interbellum bracht in Europa en Amerika grote tot zeer grote schrijvers voort. Zij hebben in de in 1919 uitgebroken schrikbarende depressiejaren de internationale romankunst met briljante sociaal- kritische werken verrijkt: de Duitse Exil literatur, de Amerikaanse rondom crisis en New Deal, en de experimentele jonge sovjet literatuur, die helaas al voor de Tweede Wereldoorlog door de censuur werd doodgedrukt. Deze internationale opvlucht heeft eveneens in Nederland bij een aantal auteurs maatschappelijke betrokkenheid gewekt. Zelf schreef ik Stiefmoeder aarde (1936), wat ik vermeld zonder de betekenis van Jef Last, Maurits Dekker en ook A.M. de Jong tekort te willen doen. Hoe dan ook, de geëngageerde literatuur stond ook in mijn generatie op de dagorder.
Met de laatste opmerking zijn wij beland bij een van de meest cruciale aspecten van het interbellum: de inwerking van politiek en maatschappij op de schrijvers. Zoals Hitler en zijn nazi’s na 1933 de uitgeweken (echte) Duitse literatuur een ongewilde, maar vruchtbare wending verleenden, had het ontstaan van de Sovjet-Unie (na 1917) een internationale werking en sleepte ook in Nederland een aantal links gerichte schrijvers mee tot een «proletarisch, agitatorisch» standpunt, wat niet bepaald meesterwerken heeft opgeleverd en waarvoor ik, ondanks mijn communistische sympathieën, gespaard ben gebleven.
Onder de regering van de calvinist Colijn, de gesel van de werklozen (hij verlaagde hun uitkeringen), was dan ook in ons land een nationaal-socialistische beweging (NSB) ontstaan: de partijstrijd begon te woeden.
Moest Nederland met Ter Braaks Comité van Waakzaamheid schijnbaar een ander soort antifascisme huldigen dan dat van de CPN, bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog, nauwkeuriger gezegd de bezetting van ons land door de nazi’s in 1940, werden ook de schrijvers op hun strijdbaarheid beproefd. De scheidsmuren tussen links en rechts vielen in het kunstenaarsverzet grotendeels weg. Ikzelf werd redacteur van de ondergrondse Vrije Katheder en schreef wat Vestdijk noemde mijn «pamfletnovellen». Belangrijke vriendschappen werden voor mij die met Martinus Nijhoff en Simon Vestdijk, die tot aan hun dood (respectievelijk 1953 en 1971) hebben geduurd.
De kaarten in de schrijverswereld werden in de bezettingsjaren opnieuw geschud. Er viel over de hele linie een politieke radicalisering op te merken, niet in ’t minst omdat militante schrijvers en beeldende kunste naars het offer van hun leven brachten voor ons land… Totdat na 1945 de oude verzuiling weer door de achterdeur werd binnen gebracht, de scheiding der geesten zich opnieuw voltrok en veel kunstenaars en intellectuelen terugvielen in een beschermend neutralisme. De hele gang van zaken wekte bij mij vaak de indruk dat de levensmotieven van mijn generatie na de oorlog waren uitgewerkt.
Coda
Het aan- en optreden van de Vijftigers, zowel in literatuur als beeldende kunst, was een eerste indicatie dat de «generatie van twee wereldoorlogen» was ingehaald. (Het inhalen van de ene generatie door de andere, waarbij in onze tijd vrouwen zich creatief en bestuurlijk met glans bewijzen, houdt tegelijk als historische noodwendigheid het overwinnen van taboes in.)
De Koude Oorlog teisterde jarenlang mijn generatie; ze viel uiteen in losse, elkaar soms vijandige individualiteiten. Ieder leefde en werkte al meer in eigen persoonlijke sfeer, om niet te zeggen, eigen belang. Ik heb het voorrecht (?) gehad een hoge leeftijd te mogen bereiken, maar nu in het jaar 2001 zijn de meeste van mijn oude vrienden en van mijn tegenstanders al lang tot de vaderen verzameld.