Duitse soldaten leren bij het Holocaustmonument over de Duitse rol in de holocaust, Berlijn, 2019 © Sean Gallup / Getty Images

Een lange man met zilvergrijs haar staat voor het Duitse parlement en houdt een toespraak. Zijn stem is rustig, plechtig bijna, tot hij ineens meer nadruk aan zijn woorden verleent: ‘De achtste mei was een dag van de bevrijding’, zegt hij. ‘Hij heeft ons allemaal bevrijd van het mensen-verachtende systeem van de nationaalsocialistische geweldsheerschappij.’

Vanuit de zaal klinkt er applaus. Achteraf is het moeilijk voor te stellen wat er precies zo bijzonder is aan deze zin van bondspresident Richard von Weizsäcker. Inmiddels zijn er talloze plechtige toespraken van talloze Duitse politici gevolgd, en de ‘bevrijding’ van Duitsland op 8 mei 1945 is een algemeen geaccepteerde opvatting geworden.

Maar vandaag, op 8 mei 1985 in Bonn, de toenmalige hoofdstad van West-Duitsland, ligt dat nog anders. Dan moet de inmiddels beroemde Duitse Erinnerungskultur namelijk eerst nog worden uitgevonden.

Drie dagen voor de toespraak heeft Helmut Kohl, sinds 1982 bondskanselier, de Amerikaanse president Ronald Reagan ontvangen om met hem ‘alle gevallenen’ van de oorlog te herdenken. De locatie: de militaire begraafplaats in het stadje Bitburg. Hier liggen gesneuvelde geallieerde soldaten, soldaten van de Duitse Wehrmacht, maar óók SS-soldaten.

Reagans motief om op Kohls toch nogal opmerkelijke uitnodiging in te gaan is pragmatisch: een goede relatie met West-Duitsland midden jaren tachtig is cruciaal voor zijn strategie tegenover de Sovjet-Unie. Maar voor Kohl staat er meer op het spel dan alleen geopolitiek. Volgens Kohl moet Duitsland een ‘normale’ omgang met het oorlogsverleden kunnen hebben, zoals de Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk dat ook hebben. Hij vindt dat degenen die de oorlog hebben meegemaakt het recht hebben ‘hun’ doden te kunnen herdenken. Zijn eigen generatie hoeft zich ondertussen niet ‘schuldig’ aan de oorlog te voelen, omdat ze ‘de genade van een late geboorte’ hebben, zoals hij het omschrijft.

‘Bitburg’ zorgt voor een storm van protest in het progressieve deel van de Duitse samenleving. Het is met name een nieuwe, jongere generatie, die vanaf 1968 steeds luider van zich heeft laten horen, die de herdenking aangrijpt voor een aanklacht tegen de generatie van hun vaders, de ‘daders’. Links vindt dat de jonge West-Duitse democratie onder leiding van de conservatieve cdu haar oorlogsverleden te veel ontkent, en vreest dat daarmee extreem-rechtse krachten zich in de samenleving gelegitimeerd zullen voelen. Ze wijzen op de oud-nazi’s die zo lang nog op belangrijke posten zaten, gegroepeerd in de rechtervleugel van de cdu, en dat Kohls ‘normalisering’ in de praktijk betekent dat er een ‘streep’ onder de geschiedenis wordt gezet.

Drie dagen na ‘Bitburg’ staat bondspresident Von Weizsäcker voor het parlement, en probeert de twee kampen die voor hem zitten te verzoenen. Want ja, ook de Duitsers hebben geleden, sust de cdu-politicus het Kohlkamp, en nee, Duitsland heeft geen collectieve schuld: ‘Het grootste deel van onze huidige bevolking was toen óf nog kind óf nog helemaal niet geboren.’ Maar hij maakt wel de volgorde duidelijk waarin de slachtoffers van de oorlog dienen te worden herdacht. De nazi’s zijn begonnen, pas daarna zijn de Duitsers slachtoffer van bombardementen geworden.

Von Weizsäcker wil de symbolische betekenis van ‘8 mei 1945’ veranderen. De datum staat niet voor een ‘nederlaag’, zoals veel oudere Duitsers het steeds hebben ervaren, maar voor het begin van een beter land. De nazi’s hebben immers niet alleen ellende over de rest van de wereld gebracht, maar ook over de Duitsers zelf. Precies om die reden dient de oorlog in het heden niet te worden weggedrukt, maar in herinnering te blijven, zodat het niet nog eens gebeurt.

Achteraf vormt het herdenkingsjaar 1985 daarmee het hoogtepunt van een steeds sterker wordend conflict tussen progressief en conservatief Duitsland over de omgang met de oorlog. Uit dit conflict is de herinneringscultuur ontstaan: herinneren staat vanaf dit moment boven het ‘zand erover’ van Kohl. Maar het duurde wel veertig jaar voordat het in Duitsland zo ver was.

In de winter van 1945 wordt de schrijver Doll wakker in een bed in de kelder van een Berlijns sanatorium. Hoe hij er precies gekomen is, weet hij niet meer – daarvoor voelt hij zich te zwak, te zeer ‘leeggebrand’. Hij heeft nog maar kracht voor één gedachte: hij denkt erover na hoe hij het best zelfmoord kan plegen, want ‘dat is het enige dat een Duitser nog overblijft’.

Buiten bevindt zich de chaos van de ‘dodenstad Berlijn’, gebombardeerd door de geallieerden, de bruggen opgeblazen door de nazi’s. Binnen in Doll zelf is de chaos niet minder vernietigend. Een extreme twijfel over het ‘Duits-zijn’ gaat gepaard aan een verlammende crisis van hemzelf als auteur. Kan, mag hij nog wel schrijven: ‘Wie zijn we nog, wij Duitsers, in deze door ons vernietigde wereld? Tot wie zullen wij nog spreken, tot de Duitsers, die geen zin hebben naar ons te luisteren, of tot het buitenland, dat ons haat?’

Doll is de hoofdpersoon van de grotendeels autobiografische roman Alpdruck van Hans Fallada, die vlak voor zijn dood in 1947 werd gepubliceerd. Fallada is een van de weinige schrijvers van betekenis die in het Derde Rijk gebleven zijn, al verafschuwde hij de nazi’s. In Alpdruck beschrijft hij niet alleen de complete verwarring van de eerste maanden na het einde van de oorlog, maar schetst hij ook een beeld van Duitsland dat in de naoorlogse jaren in zijn eigen land absoluut niet gewaardeerd werd.

De populaire vertelling wordt die van de Stunde Null – het nulpunt. Eerst ruimen de ‘Trümmerfrauen’ de stenen van de gebombardeerde huizen weg, dan komen de mannen terug uit krijgsgevangenschap; ze stropen de mouwen op, en bouwen het land opnieuw op tot een succesvolle democratie en economie. Even lijkt het erop dat vanaf nu ook met het naziverleden wordt afgerekend, en dat de Duitsers ‘het onkruid van de nazi’s, de denunciaties, de jaloezie, de haat zullen overweldigen, verstikken’, zoals Fallada schrijft.

Alleen: er is een groot probleem met deze visie op 1945. ‘Stunde Null’ suggereert een breuk met het verleden, alsof de Duitsers na 1945 niets meer met de nazi’s te maken hadden. Maar dat klopt niet. In de ‘onderofficierenstaat’ Duitsland, zoals het personage Doll het noemt, blijven voormalige nazi’s en meelopers in hoge ambtelijke posities gewoon zitten, alleen nu onder de vlag van de geallieerde sectoren. Doll vraagt zich zelfs af of deze Duitsers niet nog veel erger zijn geworden, omdat ze zonder scrupules zeggen dat het ‘onder de Führer veel beter was’, alleen maar omdat er toen meer te eten was.

Van een publiek schuldbesef van de oorlogsmisdaden is in de eerste jaren na de oorlog geen sprake. Er heerst een ‘schaamtecultuur’, zoals Aleida Assmann, de bekendste theoreticus van de Duitse Erinnerungskultur, het later heeft omschreven. Over de misdaden uit de periode ’33-’45 wordt vooral gezwegen. Binnenskamers is er wel een verhaal over de oorlog, maar dat is het complete tegendeel van de schuld.

De Duitsers zijn volgens de gangbare vertelling vooral slachtoffer: van de geallieerde bombardementen, van de ‘vijandelijke overheersing’ na 1945, eventueel van het naziregime, van wiens misdaden natuurlijk niemand iets geweten heeft. Het gewone Duitse leger, de echtgenoten en vaders, heeft slechts ‘zijn plicht gedaan’. Pas eind jaren zeventig, nadat sinds 1968 tien jaar lang vurige debatten over het oorlogsverleden zijn gevoerd, geeft het merendeel van de Duitse bevolking in een peiling aan dat het naziregime inderdaad een ‘onrechtsstaat’ is geweest.

De ‘Schuldkult’, zoals nieuwe rechtse bewegingen de ‘Erinnerungskultur’ graag noemen, heeft Duitsland zwak gemaakt, vinden ze

Voor hoofdpersoon Doll in de roman Alpdruck vormt het jaar 1945 dan ook geen heroïsche Stunde Null, maar eerder het morele nulpunt: alle zekerheden van het Duitse volk zijn weggevallen, iedere basis van de eigen cultuur lijkt te zijn verdwenen. Doll probeert zijn ‘wanhoop over zichzelf en over Duitsland’ in een roes van morfine te vergeten. Een volk dat tot zulke wreedheden in staat is, zegt Doll tegen zichzelf, kan alleen nog onder bewaking van de geallieerden worden gesteld.

Aan het einde van zijn roman biedt Fallada nog wel een uitweg, een mogelijkheid voor de toekomst van Duitsland. De nevel van de morfine wijkt, de bommenkraters worden gevuld en Doll krijgt voor het eerst weer oor voor het vredige geruis van de bomen. Even kan hij geloven in de ‘genezing’ van zijn land: ‘Ook dit ellendige Duitsland, dit ziek geworden hart van Europa, zal weer gezond worden.’

Keulen, 1945 © Erich Hartman / Magnum / HH

65 jaar later staat een groep hoogwaardigheidsbekleders in het centrum van Berlijn, niet ver van de plek waar Hitlers hoofdkwartier ooit stond. Naast hen strekt zich een veld uit met donkere betonnen stenen, 2711 in totaal. Vandaag, op 5 mei 2010, wordt het vijfjarige jubileum van het Holocaustmonument gevierd.

‘In andere landen zijn sommige mensen jaloers op de Duitsers vanwege dit monument’, zegt de historicus Eberhard Jäckel in zijn toespraak. Het monument is volgens hem het beste symbool voor een geslaagde Erinnerungskultur, waarin Duitsland – anders dan veel andere landen – zijn schuld erkent en de verantwoordelijkheid voor toekomstige generaties beseft. Volgens Jäckel is daarmee een drukkende last van de Duitse schouders gevallen. ‘We kunnen weer rechtop lopen, omdat we oprecht waren.’

Een beetje overdreven lijkt het, om het Holocaustmonument te gebruiken voor zulke grote conclusies over de ‘genezing’ van Duitsland. Het monument zelf speelt sinds de opening in 2005 immers nauwelijks een rol in het Berlijnse stadsleven; het is met name een oord voor buitenlandse toeristen. Stadsbewoners bemoeien zich er verder niet mee, zelfs lokaal vandalisme is beperkt gebleven. Maar het is juist deze afwezigheid van opwinding over het Holocaustmonument rond 2010 die veel zegt over de algehele omgang met het oorlogsverleden.

Nog geen tien jaar eerder zou dat ondenkbaar zijn geweest; het monument was toen het middelpunt van hevige discussies over de manier hoe het land met zijn verleden om diende te gaan. Het beroemdst is de toespraak van schrijver Martin Walser geworden, die hij hield in 1998 in de Paulskirche in Frankfurt, ter gelegenheid van de Vredesprijs van de Duitse boekhandel. Kort ervoor was er na tien jaar discussie een knoop doorgehakt over de vorm die het monument zou moeten aannemen.

Walser noemde het plan de ‘monumentalisering van de schande’: ‘In de discussie over het Holocaustmonument in Berlijn’, zei Walser, ‘kan het nageslacht nalezen wat mensen aanrichten die zich voor het geweten van anderen verantwoordelijk voelen: de betonnering van het centrum van de hoofdstad met een nachtmerrie ter grootte van een voetbalveld.’

Volgens Walser werd er met het monument een betekenisloos ritueel gemaakt van de Duitse Erinnerungskultur; hij pleitte voor een meer particuliere vorm van herdenken. Progressieve publicisten beschuldigden Martin Walser er echter direct van dat hij de beruchte ‘Schlussstrich’ wilde zetten, en schaarden hem in het verdachte kamp der reactionairen. Deze inmiddels legendarische schermutseling rond de herinneringscultuur leek daarmee de zoveelste herhaling van de vele voorafgaande, maar had toch een nieuwe lading.

Na de hereniging van Duitsland in 1990 komt er namelijk niet minder, maar meer ‘Aufarbeitung’ van de oorlog – en daarmee nóg meer felle discussie over de plek van het oorlogsverleden. Met name de vraag naar de ‘collectieve schuld’ wordt uitgebreider dan ze tot dan toe is geweest. Dit is onder meer te zien aan de beruchte Wehrmacht-tentoonstelling van 1999, waarin bewezen wordt dat ook de ‘gewone Wehrmacht-soldaat’ heeft meegeholpen aan massamoord. En in de bestseller Hitler’s Willing Executioners (1996) wijst de Amerikaanse historicus Daniel Goldhagen erop dat antisemitisme een diepgeworteld kwaad in de Duitse cultuur is.

Duitsland heeft in de jaren negentig volgens Aleida Assmann een ‘schuldcultuur’ ontwikkeld, in tegenstelling tot de ‘schaamtecultuur’ van na 1945. Dat heeft ermee te maken dat de overlevenden van de oorlog niet meer het debat bepalen, maar dat de naoorlogse generatie dat doet. Met name de progressieve ‘68’ers’ krijgen nu meer politieke invloed in Duitsland. In het plan voor een Holocaustmonument vindt deze nieuwe schuldcultuur haar meest symbolische centrum. In 1994 komt het onder Kohl, bewust van de grote maatschappelijke steun ervoor, tot de eerste uitschrijving voor een ontwerp. Maar in 2000 is het de 68’er Gerhard Schröder (spd), vanaf 1998 bondskanselier, die de knoop tot de bouw doorhakt.

Misschien is het toeval, maar met de opening van het monument in 2005 is de tijd van de heftigste debatten over de oorlog voorbij. De oorlogsschuld heeft letterlijk een vaste plek in de Duitse cultuur gekregen, en de herinneringscultuur gaat een rustiger fase in. Even lijkt de tijd van de genezing te zijn aangebroken. Lea Rosh, initiatiefneemster van het Holocaustmonument, zegt bij de herdenking in 2010: ‘Nu leeft het lichter in dit land.’

In het huidige herdenkingsjaar 2020 is de toon eerst niet zo veel anders dan tien jaar ervoor. Bij de herdenking gaat het om ‘de verantwoordelijkheid voor het doorgeven van vrijheid aan toekomstige generaties’, zoals het Nederlandse Comité 4 en 5 mei in een persbericht het thema van de bevrijdingsdaglezing omschrijft.

Het is de boodschap die Angela Merkel dit jaar in Nederland op bevrijdingsdag had willen laten horen, waar ze als eerste Duitse bondskanselier is uitgenodigd – al is het afwachten of en in welke vorm dit nu zal plaatsvinden. ‘Vrijheid en verantwoordelijkheid’: het zijn de standaardformuleringen die in Duitsland nu jaar in, jaar uit te horen zijn. Maar hoe bekend dit ook klinkt, toch is de Duitse stemming rond de herdenking allerminst meer die van tien jaar geleden – en dat is niet alleen omdat Duitsland door de coronacrisis ineens zijn ‘grootste uitdaging sinds de Tweede Wereldoorlog’ beleeft, zoals Merkel het heeft geformuleerd.

L uid gejuich klinkt op 17 januari 2017 op uit de zaal, een staande ovatie krijgt de spreker al voordat hij begonnen is. Björn Höcke, leider van de Alternative für Deutschland (AfD) van de kleine naburige Oost-Duitse deelstaat Thüringen, staat op het podium van een brouwerij in de stad Dresden. Hij is hier op uitnodiging van de Junge Alternativen, de jongerenafdeling van de landelijke AfD, hier in een verschijningsvorm van voornamelijk jongemannen van begin twintig in jasje-dasje.

Een gevaarlijke indruk wekt de tengere Höcke niet. Hij draagt een donkerblauw slimfitpak, en heeft rustige, beheerste bewegingen. De voormalige geschiedenisdocent is dan al berucht als ‘rechtsbuiten’ van politiek Duitsland, maar vandaag zal hij uitgroeien tot niets minder dan ‘de meest gehate politicus van Duitsland’, zoals de Zwitserse krant NZZ het kort erna omschrijft – althans: bij het progressieve deel van het land. Bij het Duitse weekblad Der Spiegel weten ze namelijk direct waar Höcke in de brouwerij hen aan doet denken: wie zijn ‘gebaren, stellingen, woordkeuze, de opgezweepte massa’ ziet, schrijft het weekblad, ‘die moet vanzelf aan Hitlers toespraken in de Bürgerbräukeller denken’.

De meeste opwinding ontstaat over zijn opmerking over het Holocaustmonument. ‘Wij Duitsers’, zegt Höcke, ‘zijn het enige volk ter wereld dat een Denkmal der Schande in het hart van zijn hoofdstad heeft geplant.’ Ook laat hij het niet na om een gerespecteerde grootheid aan te vallen. ‘Een van de belangrijkste toespraken (van een Duitse president) was die van Richard von Weizsäcker op 8 mei 1985’, begint Höcke nog keurig. Maar dan zet hij hard de aanval in. Want die toespraak was dan wel ‘stilistisch perfect’, zegt hij, maar het was een ‘toespraak tégen het eigen volk en niet vóór het eigen volk’.

Voor buitenlandse oren is het moeilijk te begrijpen waar de zorgen rond de ‘Dresdener Rede’ van Höcke nu precies om gaan. Zijn formulering over het monument is immers niet eens zo veel anders dan die van Martin Walser negentien jaar eerder. Maar het gaat niet om de woordkeus op zichzelf, maar om dat wat er achter zit. Höcke bepleit namelijk niet zoals Walser een meer particuliere vorm van herdenken, maar hij roept op tot een ‘erinnerungspolitische Wende um 180 Grad’, een ‘ommekeer in de herinneringscultuur van 180 graden’. En het vermoeden is dat hij hiermee niets minder dan een van de pijlers van de bondsrepubliek aanvalt: de gelijkwaardigheid van alle mensen, onafhankelijk van hun religie.

Kritiek op de Erinnerungskultur is namelijk bij Duits nieuw-rechts onderdeel van een veel bredere islamkritische theorie. De ‘Schuldkult’, zoals nieuwe rechtse bewegingen de Erinnerungskultur graag noemen, heeft het land zwak gemaakt, vinden ze. Uit schuldgevoel over de holocaust heeft men zich overgegeven aan multiculturalisme, maar daarmee is men overgeleverd aan allerlei ‘cultuurvreemde’ indringers. Met name de moslims maken daar misbruik van en hebben het doel het Westen te overheersen. Het Westen dient weer ‘trots’ op zichzelf te worden, en de vijanden dienen te worden tegengehouden. Van multiculturele gelijkwaardigheid is in deze visie dus geen sprake.

Vanaf deze dag wordt Höcke door de Duitse justitie in de gaten gehouden – en drie jaar later als ‘extreem-rechts’ ingeschaald. Desondanks heeft de AfD succes in Duitsland. De AfD wordt een halfjaar later voor het eerst in het Duitse parlement gekozen, als de op twee na grootste partij van het land. De aanval op de Erinnerungskultur wordt vanaf dat moment een vast bestanddeel van de strategie van de AfD, en de partij brengt haar visie met harde provocaties over het voetlicht. ‘Hitler heeft de Duitsers de ruggengraat gebroken’, zegt AfD-partijvoorzitter Alexander Gauland, terwijl die gebeurtenis volgens hem toch eigenlijk slechts een ‘vogelpoepje’ in de geschiedenis is geweest.

‘8 mei 1945’ is daarom ook in 2020 nog geen onbezorgde ‘bevrijdingsdag’ in Duitsland geworden. De opmerkingen van Höcke en Gauland hebben het oorlogsverleden teruggebracht op de voorgrond van de politieke actualiteit. De ‘oorlog’ is onderdeel geworden van de nieuwe polarisatie over de richting van de multiculturele samenleving. De aanval van de AfD op de herinneringscultuur zal iedere Duitse toespraak in dit herdenkingsjaar beïnvloeden – omdat er weer iets op het spel staat.