Voor een eerdere film - Kutzooi - kreeg Crijns een Gouden Vlam Award en de Aanmoedigingsprijs van het Amsterdamse Fonds voor de Kunst. De truc van Crijns: soms schokkende, vaak geestige en altijd vreemdsoortige documentaires, die eigenlijk geen documentaires zijn.
Lodewijk Crijns geeft ruiterlijk toe dat hij voor de Tuschinski Film Award heeft gestreden: ‘Want op die manier kom je als filmmaker tenminste aan de bak.’ Geen uitspraak van een bevlogen zolderkamerploeteraar, maar van een pragmatisch talent.
Strijden, dat doe je op de Filmacademie met alle geëigende middelen. Creativiteit voorop. Maar ook hier laat de pragmaticus zich gelden. Crijns: ‘Ik heb niet voor de speelfilmopleiding gekozen, maar voor de documentaire richting. Het gevolg was wel dat ik in eerste instantie werd afgewezen omdat ik alleen maar speelfilmpjes kon laten zien. De tweede keer hebben ze me op grond van datzelfde materiaal gelukkig toch toegelaten. Waarom documentaires? Omdat ik een vak wilde leren waar je iets mee kunt. Speelfilmstudenten vond ik op voorhand losers met hun dromen over grootscheepse Hollywood-produkties. Het gekke is dat de studenten die mee mochten doen aan de competitie op het Nederlands Film Festival, stuk voor stuk uit de documentaire hoek komen.’
Documentaires, en toch ook weer geen documentaires. Na twee academiefilms volgens het boekje schakelde Crijns over op een nieuw genre: speelfilms, want volledig in scène gezet, maar door de documentaire vorm verrassend en verwarrend ‘echt’. ‘Ik begon met een film over een man die met een kip in een bunkercomplex aan het strand woonde. Acteur ingehuurd, kip aangeschaft, en dan maar draaien. Op school wisten ze niet wat ze zagen.’
TOCH BEVINDT de jonge cineast zich in het hart van een duidelijk waarneembare trend. Want ook Zusje van Robert-Jan Westdijk speelt met documentaire technieken. En Pieter Kramer schiep er al evenveel genoegen in het publiek op het verkeerde been te zetten met zijn 30 minuten-docudrama’s, starring Arjan Ederveen. Bovendien geeft zelfs Johan van der Keuken toe dat hij, geheel conform de wetten van de cinéma direct, het toeval in zijn films regelmatig een handje helpt.
Crijns erkent dat hij deel uitmaakt van een stroming, ook al kwam dat besef pas later. ‘Als ik van mezelf uitga, dan is geldgebrek de belangrijkste motor geweest. Normale speelfilms zijn veel duurder om te maken dan documentaires; je hebt bijvoorbeeld rails en een verrijdbaar statief nodig om mooie vloeiende beelden te krijgen. Bij een documentaire kun je gerust met een camera op je schouder achter je onderwerp aan sjouwen. Omdat het echt is, heeft het publiek daar begrip voor.’
De drang iets toe te voegen aan de realiteit wordt volgens Crijns ingegeven door de pijlsnelle slijtage waaraan de moderne wereld onderhevig is. ‘Overal waar je komt, is al een cameraploeg geweest; iedereen is al eens geïnterviewd. Als je dan toch met iets nieuws wil komen, en welke filmmaker wil dat niet?, dan moet je het zelf verzinnen.’
MET KUTZOOI bleef Crijns dicht bij huis, in de grote stad. Hij filmt drie piepjonge dropouts tijdens hun ‘buitenschoolse activiteiten’. Ze hangen wat rond, klooien met een dode kat die ze uit een container opvissen en tarten de dood met bloedlinke spelletjes op de rijweg en een rangeerterrein. Tot het een keer goed fout gaat. Waarom de jongens zo leven, vraagt hij als interviewer buiten beeld. Omdat het leven toch geen zin heeft, luidt het antwoord. ‘Kutzooi’, meer niet.
De prille acteurs zijn bijzonder goed gekozen, Crijns laat humor en tragiek ondanks de beperkte middelen een krachtige combinatie aangaan. Waarbij hij ook de filmvorm knap op de korrel neemt. Zo liggen de drie vriendjes in een scène ‘voor lijk’ midden op de weg. Twee auto’s wijken uit, een derde passant stapt van zijn motorfiets en sleurt de jongens naar de kant. Als hij wegrijdt, schreeuwt hij verwensingen naar de ‘harteloze cameraman’, die te beroerd is om in te grijpen.
Lap Rouge is opgewekter, maar ook een stuk buitenissiger. Weer wordt ons blikveld bepaald door een merkbaar aanwezige cameraploeg. We bevinden ons ditmaal in Zuid-Frankrijk, waar een Nederlandse vrouw met haar twee zoons een oude boerderij bewoont. Meer dan dertig jaar geleden ontvluchtte ze haar geboortedorp, met de nek aangekeken door de buurt vanwege een buitenechtelijke relatie. De vrouw is oud, de zoons zijn zonderlinge veertigers met lange baarden. Het dierbaarste bezit van de moeder is een pot met het wrange product van de miskraam die ze aan haar affaire overhield. ‘Een meisje’, zegt de vrouw. Het liefst had ze een dochter gehad.
Als bron voor zijn films gebruikt Crijns in de eerste plaats zijn eigen leven. Ook hij had als Brabantse puber geen interesse in school. Hij bouwde zijn eigen speelgoed en vermaakte zijn klasgenoten met practical jokes. En eigenlijk twijfelt de jonge cineast nog steeds aan de zin van het leven. ‘Je kunt natuurlijk zeggen dat ik het leven zin geef door scheppend bezig te zijn, maar films maken is voor mij tegelijkertijd een vorm van zelfdestructie. Ik leef ongezond, kom mijn huis niet meer uit, barst van de stress en heb nauwelijks nog aandacht voor andere mensen. Dat is alleen vol te houden zolang ik succes oogst.’
Niet alles in Crijns’ films komt uit zijn eigen koker. Hij laat zich ook graag inspireren door de suggesties van zijn niet-professionele spelers. Zo droeg de oude vrouw in Lap Rouge zelf het verleden van haar karakter aan en werd de sterkste scène uit de film - waarin de broers het water in de pot met hun ‘zusje’ verversen - door acteur Herman Joosten ingebracht. Als zijn voornaamste talent noemt de filmmaker zijn vermogen heterogene elementen te combineren tot een coherent geheel.
‘Daarbij komt dat ik eigenlijk een heel gemiddelde smaak heb’, vult hij aan. ‘Ik houd van de muziek van Queen, de films van Dick Maas en de tekeningen van Anton Pieck. Wat ik leuk vind, spreekt dusook veel andere mensen aan. Voor mijn films geldt blijkbaar hetzelfde.’
Maar Crijns schildert zichzelf en zijn werk toch niet af als middle of the road? ‘Nee, dat zou onterecht zijn’, erkent hij. ‘Vaak genoeg hoor ik van mensen dat ik de merkwaardigste persoon ben die ze kennen. Ik heb bijvoorbeeld een sterke hang naar morbide zaken en houd erg van anatomische musea. Die foetus zit ook niet voor niets in Lap Rouge: ik zou het liefst mijn kamer vol zetten met potten met foetussen.’
Foetussen - in de kiem gesmoorde scheppingen; dat vraagt om een verklaring. ‘Die fascinatie komt voor een belangrijk deel voort uit angst’, licht Crijns toe. ‘Ik ben als de dood dat ik ooit een gruwelijk misvormd kind verwek, of een kind dat crimineel gedrag vertoont, of noem maar een onvolkomenheid. Omdat je niemand de schuld kunt geven, en je het bestaan ook niet kunt ontkennen. Ik denk dat ik daarom regisseur ben geworden. Want als regisseur kun je alles beheersen. En wat je niet bevalt, kun je altijd nog bijvijlen of wegknippen - tot je tenslotte een perfect produkt overhoudt.’
Crijns mag dan van huis uit documentairemaker zijn, op grond van zijn werk wordt hij alleen nog gevraagd voor speelfilms. Waarin hij uiteraard niet steeds dezelfde truc zal toepassen, omdat ook die aan slijtage onderhevig is. Werken in opdracht vindt de jonge regisseur wel zo prettig. ‘Misschien ben ik een beetje passief, maar aan de andere kant is het erg fijn als je van tevoren weet dat er mensen op je produkt zitten te wachten. Ik moet er niet aan denken maandenlang te zwoegen aan een scenario zónder te weten of zo'n film ooit gemaakt wordt. Eerst geld op tafel, dan pas aan de slag - zo gaat dat bij de bakker toch ook?’
Beheersingsdrift
TUSSEN DE JONGE honden die dit jaar afstudeerden aan de Nederlandse Film- en Televisieacademie viel hij meteen op: Lodewijk Crijns (26). Met zijn film Lap Rouge veroverde hij niet alleen de Tuschinski Film Award voor de beste eindexamenproduktie, maar ook een Gouden-Kalfnominatie tijdens het afgelopen Nederlands Filmfestival.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/1996/42
www.groene.nl/1996/42