Ik ben weer eens met boeken aan het schuiven, dvd’s aan het bestellen, kousen online bekijken, ik voel op mijn kin iets zitten wat daar niet thuishoort. Meer dan de eerste keer dat we op slot gingen, heb ik moeite bij de les te blijven. Ik app aan een vriendin of zij dat ook heeft, terwijl ik het haat, zo’n ‘heb jij dat ook’-vraag, ik wil helemaal niet dat iemand anders iets heeft wat ik ook heb, een sloom lichaam en een verhitte geest die met elkaar strijden, wat vooral ’s nachts tot waanvoorstellingen leidt, ik heb weer baby’s, ze hebben honger, ze zijn bang.
Ik schuif met mijn boeken, omdat ik ze niet weg wil doen. Ik moet niet overdrijven, maar ik denk dat ik van elk boek in mijn kast weet wat het me te vertellen had. Wat iets anders is dan dat ik ze zou willen herlezen. Af en toe blader ik eens wat in eentje, en denk: o ja. Intellectual Memoirs van Mary McCarthy las ik de eerste keer dat ik in New York was. Ik wilde haar woning kunnen plaatsen, haar restaurants. Ik heb er iets in onderstreept over zelfbedrog en liefde zie ik als ik het uit de kast pak. O ja.
Ik was 36 de eerste keer dat ik in New York was, m’n vader was net dood. Niet dat dat er iets mee te maken had, maar toch. Ik durfde amper vanuit het hotel de straat over te steken. Gevaarlijke stad, dacht ik. Ik belde naar huis om de stem van mijn baby’s te horen, de jongste weigerde aan de telefoon te komen, verbrak de verbinding met een welgemeend ‘dag kutmama’.
Dit is wat ik had onderstreept in Intellectual Memoirs. Wat een oud-docente van Vassar haar vertelt, met haar lichte, precieze stemgeluid, als ze haar zoveel jaren na haar studie opzoekt. Als je een leven met liefde wil, zo zei ze, dan moet je leren er zonder te kunnen. Echte liefde kent geen neediness. ‘This thought greatly struck me,’ schrijft McCarthy, ‘and still does.’
Nog iets anders die eerste keer. Mijn verrukking, over álles. Om te beginnen het uitzicht uit de hotelkamer op Central Park. Central Park! Achter alles wat ik zag, at en hoorde zette ik een uitroepteken. Pas na drie dagen durfde mijn metgezel te zeggen dat het niet het Central Park was waar we op uitkeken. ‘Je was zo blij’, zei hij.
De keren dat ik erna in New York kwam, kan ik heel precies op net meer dan één hand nagaan. Steeds was er iets. M’n moeder mee, lachend in de taxi. Met een vriendin die ik nooit meer zie. De harde douchestraal in hotel de New Yorker. Dat ik nooit wist of ik naar links of naar rechts moest om op Times Square te komen. Ik kocht lange rode laarzen, aan het begin van Broadway, en voelde me een prostituee. Het woord sekswerker kende ik nog niet.
Er is een filmpje dat ik over straat loop, m’n rok wappert achter me aan, zo hard wil ik lopen, rennen, met wijdopen armen. Het is mijn baby die er aan de andere kant van de straat aankomt. Hij is ver weg gaan wonen, en nu kan ik hem eindelijk weer vastpakken, op de hoek van Suffolk Street en 1st Avenue. Hé kutmama.
Twee keer was ik er met m’n dochter, een keer met m’n zoon, de laatste keer liepen we met z’n drieën over Union Square, de zon scheen, de markt glansde, ik openbaarde iets van mijn lelijke inborst, bang dat liefde eindig is in plaats van zich vermenigvuldigt.
‘Maar zo kan je toch niet leven’, zei mijn dochter, helder en precies. ‘Zo onzeker.’ Hoe ik steun zocht bij mijn zoon die snapte wat ik bedoelde, maar zich afvroeg of ik wist wat volwassen worden was. We waren op weg naar de Strand-boekhandel, ik wilde kijken of ze een eerste druk hadden van Light Years, ik wil er weer naartoe, dat we daar lopen, en zij me bespotten, om alles.