Nog maar enkele maanden geleden worstelden de vakbonden met existentiële angsten. In praatprogramma’s, kranten en internetfora werd gediscus sieerd over de vraag of vakbonden niet een relikwie zijn uit de tijd van stakingsbrekers en de stoommachine. De opluchting had niet groter kunnen zijn toen in oktober een kwart miljoen mensen zich onder de vakbondsvlaggen meldden op het Museumplein in Amsterdam.

Hoewel die opkomst op de vakbonden werkte als een toverdrank kwam de oplossing van hun structurele probleem er niet dichterbij mee: als zij geen jonge leden weten aan te trekken, verliezen zij op termijn hun positie als spreekbuis van Nederlandse werknemers. In de Museumplein-euforie wilden de vakbondsbestuurders daar even niet aan herinnerd worden. Zo reageerde CNV-voorzitter Doekle Terpstra met een woedende ontkenning toen een journalist opmerkte dat er enkel ouderen op het plein stonden. Hoeveel jongeren iemand die dag tussen de ouderen had gezien, bleek sterk af te hangen van diens politieke kleur en mening over de vakbonden. En de ouderen-jongeren-ratio bleef hevige discussies opwekken. Maar hoe de verhouding nu werkelijk lag, niemand die op 2 oktober op het Museumplein was zal durven beweren dat de verzamelde massa ook maar leek op een getrouwe afspiegeling van de werkende bevolking.

Dat hoeft ook niemand te verbazen. De demonstratie was bedoeld om verworven rechten te verdedigen tegen de bezuinigingswoede van het kabinet, en onder de noemer «afblijven» riep een zee van mensen die profi teren van de verzorgingsstaat en het huidige arbeidsstelsel om het behoud daarvan. Dat het daarbij vooral ging om ouderen is logisch: de huidige opzet van de arbeidsmarkt bevoordeelt hen boven jongeren. En de vakbonden hebben al zeker een kwart eeuw gevochten om dat zo te houden.

«Zeker sinds begin jaren tachtig gedragen de vakbonden zich als conservatieve organisaties, die zich hebben opgeworpen als verdedigers van de mannelijke kostwinner», stelt Lans Bovenberg, hoogleraar economie aan de Universiteit van Tilburg. «Ze zijn de laatste jaren steeds in de verdediging geweest voor het behoud van verworven rechten. Ze richtten zich eenzijdig op belangen van oudere mannen en hebben zich steeds meer opgesteld als vertegenwoordigers van de belangen van de babyboomers.» Daarmee kozen de bonden impliciet tegen de belangen van jongeren, vrouwen en allochtonen, stelt Bovenberg.

De reactie van de bonden op de crisis van de jaren tachtig was direct tegen de deur te leunen om werknemers – hun leden – te beschermen tegen de economische tegenwind. Maar aan de andere zijde staan inmiddels grote groepen mensen te dringen om een vaste baan te verwerven, zoals jongeren, vrouwen en alloch tonen. Zij moeten zich redden op een ingrijpend gewijzigde arbeidsmarkt, waar zij zich soms eindeloos moeten behelpen met nul-urencontracten, reeksen tijdelijke con tracten achter elkaar, deeltijdbanen en freelance- en uitzendwerk. Gecombineerd met een torenhoge huizenprijs, felle concurrentie om banen en schaarse en dure kinderopvang maakt dat een moeizame start.

Waar de vakbonden de afgelopen decennia voortdurend te vinden waren voor looneisen en betere CAO’s voor zittende werknemers gaven zij voor die nieuwe groepen niet thuis. Of werkten ze actief tegen, zoals bij de vakbondsstrijd om het behoud van het last-in-first-out-principe, waarbij de laatst binnengekomen werknemer bij ontslagrondes automatisch de eerste is die moet vertrekken. Daarmee toonden de bonden zich de vijand van belangen van jongeren – waarbij de bonden overigens nog gematigd zijn in vergelijking tot landen als Italië en Frankrijk, waar het arbeidsstelsel zo sterk in het nadeel van jongeren werkt dat zij in steeds groteren getale tot ver in de dertig thuis blijven wonen en de vruchtbaarheid dramatisch laag ligt.

Uiteraard ziet niet iedereen de rol van de vakbonden als zo kwalijk. Maar wie denkt dat dit soort kritiek alleen buiten de vakbeweging leeft, komt bedrogen uit. «Binnen de vakbonden vinden we eigenlijk allemaal wel dat we meer moeten doen voor jongeren», zegt Edith Snoey, de kersverse voorzitter van Abvakabo FNV, de grootste bond in de collectieve sector. «De bonden hebben in het verleden te vaak keuzes gemaakt die in het voordeel waren van mensen die al een vaste baan hebben. Binnen de bond is er volop discussie hoe we meer voor jongeren kunnen doen, zoals loslaten van het last-in-first-out-principe. Onze focus moet verschuiven van ouderen naar jongeren.»

Dat is geen kwestie van barmhartigheid: de bonden moeten hun focus verleggen om nieuwe leden aan te trekken. Maar tussen de bonden en verandering staat een immens obstakel: de vakbondsleden. Die zijn in grote meerderheid op leeftijd aan het raken. Bovendien blijken oudere leden ook actiever en vaker aanwezig te zijn op ledenvergaderingen, wanneer over vakbondsbesluiten en -strategieën wordt gestemd. En het valt de vakbondsbesturen – om het zacht uit te drukken – zwaar hen te overtuigen tegen hun eigen portemonnee te stemmen.

«Onoplosbaar is weer het andere uiterste», zegt Snoey, gevraagd naar dat dilemma. «Maar we doen er alles aan onze leden te overtuigen. Er zullen jaren overheen gaan om de koers echt te veranderen en we zullen ook niet iedereen aan onze kant krijgen. De weerstand is nu nog groot. Ik heb laatst bijvoorbeeld gezegd dat ik het goed vond dat rijkere ouderen belasting moeten betalen over hun AOW, om de AOW betaalbaar te houden. Je wilt niet weten hoeveel boze reacties ik daarop krijg.»

Of werkelijk «iedereen» binnen de bonden het eens is met een koerswijziging, zoals Snoey zegt, is wellicht wat sterk uitgedrukt. De bonden hebben dat dan in ieder geval goed verborgen weten te houden. Van FNV-voorzitter Lodewijk de Waal kon de afgelopen jaren bijvoorbeeld telkens worden opgetekend dat «ouderen niet de dupe mochten worden» van het een of ander, maar over jongeren was hij aanmerkelijk spaarzamer. Toch is het geluid van Snoey een duidelijk nieuw signaal, en Agnes Jongerius, die De Waal in mei zal opvolgen als FNV-voorzitter, gaf in interviews aan dat zij op dezelfde lijn zit als Snoey.

Die andere grote bond, het CNV, moet de wisseling van de wacht nog ondergaan. Antoon Blokland, voorzitter van CNV Jongeren, houdt zijn hart vast: «De vakbeweging toont zich niet in staat over de eigen schaduw heen te springen en tegen de oudere leden te zeggen dat er echt wat veranderen moet. Als er niet een voorzitter komt die wil vernieuwen, zal de vakbeweging echt een club voor grijze, oude mannen worden. En uiteindelijk zal de wal het schip dan wel keren.»

Over hoe weinig de vakbeweging de afgelopen decennia gedaan heeft voor jongeren is Blokland nog veel stelliger dan Snoey: «Het beeld dat de vakbonden een kwart eeuw strijd hebben gevoerd tegen de belangen van jongeren klopt. De vakbeweging is een zeer conservatieve organisatie geworden, terwijl ze als progressieve emancipatiebeweging is opgericht. Haar kroonjuweel is de CAO. De vakbonden zouden die progressief en vernieuwend moeten inzetten, maar gebruiken hem als be houdend instrument. Met grote gedrevenheid houdt de vakbeweging bijvoorbeeld vast aan het last-in-first-out-principe, dat jongeren be nadeelt. Jongeren zijn niet gek. Ze blijven weg bij een vakbond die tegen hen werkt. Waarom zou je lid worden van een bond als je daarmee bijdraagt aan je eigen werkloosheid?»

Ook Blokland ziet de discussie daarover heftiger worden: «Het rommelt binnen de vakbeweging.» Maar waar Snoey wel vertrouwen heeft in de uitkomst van het debat, heeft Blokland meer twijfels: «Ik zie bij babyboomers telkens dat zij niet in de gaten hebben met welke problemen jongeren kampen. Zij menen dat jongeren het eindeloos goed hebben, terwijl een groot deel van de maatschappelijke problemen zich op jongeren concentreert: de vastlopende banenmarkt, de dure huizen, de grote problemen en hoge uitval in het onderwijs, de slechte kinderopvang. Jonge gezinnen hebben het zwaar, terwijl ouderen op hun achterste benen staan als zij niet met zestig met pen sioen kunnen. Zij eisen solidariteit van jongeren om bij te dragen aan collectieve regelingen, terwijl jongeren weten dat die regelingen zullen worden afgebouwd tijdens hun leven.»

Blokland raakt aan een angst die voortdurend terugkomt in het debat over de wrijving tussen de generaties: dat jongeren geen heil meer zien in de collectieve pensioen- en arbeidsverzekeringsregelingen en voor zichzelf gaan sparen. Daarmee zou het hele collectieve systeem ineenstorten. Veel mensen die nu vroeg met pensioen willen gaan, zien dat als hun recht omdat zij jarenlang pensioenpremie hebben betaald. Maar veel jongeren zien er met evenveel reden niets in om veel te blijven betalen aan dure regelingen die vrijwel zeker veel magerder zullen zijn als zij er een beroep op willen doen. En bovendien moeten zij veel meer inleggen. Zo becijferde de SER (Sociaal Economische Raad) dat iemand die nu 25 is tijdens zijn leven viermaal zo veel zal moeten bijdragen aan premie als een 56-jarige voor dezelfde pensioenuitkering. Dat is een pijnlijk groot verschil.

Ook Jan van Zijl, voorzitter van de Raad voor Werk en Inkomen, is bang voor de gevolgen voor collectieve regelingen als jongeren daar in de toekomst uit zouden treden. En hij betwijfelt of er voldoende maatregelen zullen worden genomen om jongeren tegemoet te komen. Hij legt de zwarte piet daarvoor niet bij de vakbonden: «Jongeren krijgen de rekening van onze vergrijzende samenleving te betalen. Maar ik zie bij vakbonden geen koudwatervrees om daar iets aan te doen. Waar ik me eerder zorgen over maak, als het om de rechten en kansen van jongeren gaat, is de houding van de politiek. De babyboomers maken een groot electoraal blok uit, en de politieke macht zal steeds meer in hun handen komen te liggen. Daarmee zullen zij hun belangen beschermen.»