In tegenstelling tot wat soms gedacht wordt, heeft dat het dichten ambachtelijker gemaakt dan het ooit was geweest. De dichter moet immers regel voor regel iedere technische beslissing zelf nemen. In een moeizaam en langdurig proces van falen en slagen leert hij, als het goed is, wat werkt en wat niet.

Wim Brands (1959) is de meester-interviewer die zelfs de meest associatief verlopende gesprekken een overtuigende structuur weet op te leggen, doordat hij blijkbaar in staat is op verschillende niveaus tegelijk te denken, maar natuurlijk ook doordat hij een grondig en empathisch lezer is. Gesprekspartners worden, vaak tot hun verbazing, uitspraken ontlokt die een nieuw licht werpen op werk dat ze zelf hebben gemaakt. Brands is een beleefd maar doortastend schepper van verwondering.

Is hij ook een dichter? Brands publiceert al meer dan twintig jaar poëzie, maar die activiteit heeft altijd in de schaduw gestaan van zijn radio- en televisiewerk. ’s Middags zwem ik in de Noordzee is, net als zijn vorige bundels, bescheiden van opzet. Wat opvalt is dat hij midden in het boek een autobiografische tekst heeft opgenomen, die alleen al door zijn centrale positie de lectuur van de gedichten eromheen beïnvloedt. In deze Brief aan mijn jongere ik vertelt hij hoe de jonge Wim ooit zijn epileptische vader in een sloot heeft achtergelaten, een voorval dat hem begrijpelijkerwijs jaren zou achtervolgen, hoewel het slechts één incident was in een ook verder rampzalige familiegeschiedenis. Tekenend is deze passage: ‘Je leerde hoe je kon ontsnappen aan je eigen dwangneuroses, ja aan jezelf, door het lezen van boeken, het schrijven, het maken van programma’s – je was eigenlijk altijd aan het werk sinds je aan die slootkant snel weer op je fiets stapte. Maar hoe goed of aardig het werk soms ook was dat je afleverde, het duurde lang voordat je het kon beschouwen als de waardevolle productie van iemand die ernaar streefde een ambacht onder de knie te krijgen. Eigenlijk dacht je dat het toevalstreffers waren.’

Ambacht of toevalstreffers? Om te beginnen bevat de bundel een paar bewerkingen van gedichten van buitenlandse collega’s, en komen zes gedichten voort uit het project ‘Eenzame uitvaart’, dat inmiddels vele dichters van de straat houdt. Het suggereert dat Brands een maker is, iemand die bewust gaat zitten om een gedicht te construeren. Levert dat inderdaad technisch geslaagde werkstukken op? Neem nu het eerste gedicht, dat zo begint:

In de eerste nacht nadat ik had

gehoord dat je ziek was

schrok ik wakker.

Het waaide buiten. Het waait, zei

jij, die nog geen oog dicht had

gedaan, en je glimlachte.

De regelafbrekingen zijn willekeurig en dragen op geen enkele manier bij aan de betekenis. Probeer het maar: ‘In de eerste nacht nadat ik had gehoord dat je ziek was schrok ik wakker. Het waaide buiten. Het waait, zei jij, die nog geen oog dicht had gedaan, en je glimlachte.’ De strofische vormgeving voegt niets toe en roept daardoor bij deze lezer een zekere wrevel op. ‘Wat er ook is, het zal de natuur een/ zorg zijn.’ Wie eindigt er nu een regel met een lidwoord? Pas in de laatste strofe gebeurt iets interessants:

Het waait, het waaide – buiten klonk

de troost van de onverschilligheid.

Doordat ‘waaide’ en ‘waait’ uit de vierde regel hier worden omgedraaid, suggereert de dichter een cyclisch proces, waarbij het heden ligt ingebed in een geschiedenis. De paradox van de slotregel berust op de geruststellende gedachte dat de natuur haar vertrouwde loop heeft.

Het gebrek aan functionaliteit van de vorm is, helaas, eerder regel dan uitzondering. De meeste gedichten behelzen mooie, vederlichte of melancholische anekdotes, die als proza even goed tot hun recht zouden zijn gekomen. Het enige wat de enjambementen en witregels opleveren, is een kleine vertraging in het leesproces. De beelden zijn fraai, maar veel diepte hebben ze niet. ‘Ik hou van paarden omdat ze uit badkuipen drinken’. Zo’n mededeling, hoe grappig ook, krijgt echt niet ineens meer lading wanneer je haar zo afdrukt:

‘Je was eigenlijk altijd aan het werk sinds je aan die slootkant snel weer op je fiets stapte’

Ik hou van paarden

omdat ze uit

badkuipen

drinken.

De thema’s die Brands aansnijdt zijn belangwekkend genoeg. Liefde en eenzaamheid, het nooit ingeloste verlangen naar vervulling, moeizaam contact tussen ouders en kinderen, pogingen iets terug te vinden van vroeger geluk – de spreker in de gedichten is steevast een humaan en sympathiek romanticus, maar knallen, schrijnen of opwinden doet het nergens.

Gelukkig is er één gedicht dat alles goedmaakt, omdat het met verstilde beelden een mysterie oproept dat nu eens niet wordt uitgelegd. Het begint als volgt:

In het bos buigen herten

met ogen die nooit

vermoeid zijn, hun buitenaardse

tanden die gras scheuren,

hun zachte monden waaruit

aarde terugvalt.

Hun doel is ‘in de verte te staren’ en ‘ogen neer te slaan’, teneinde weer ‘uit naamwoorden te/ bestaan die genade schenken’. Het dier is taal geworden, de taal een dier.

Zo werkt echte poëzie.


Mijn liefde voor haar begon als een geloof.

Ze was er op een dag, daarna volgden

bedremmeld de redenen:

haar licht loensende ogen, hoe ze sprak

‘Nee, ’s middags zwem ik in de Noordzee’.

Hoe in dat water haar armen nauwelijks

bewogen. Eenvoudig. Achteraf is alles

altijd eenvoudig.


Wim Brands: ’s Middags zwem ik in de Noordzee. Nieuw Amsterdam, 48 blz., € 19,95