Zo lang ik me kan herinneren weet ik van het bestaan van studentencorpora waar kaalgeschoren ‘foeten’ zich vrijwillig in elkaar lieten meppen en zich onderdanig gedroegen. In mijn familie was het normaal om lid te worden van het corps. Mijn vader en grootvader waren dat geweest, de broer van mijn moeder ook en mijn negen jaar oudere broer moest er begin jaren zestig ook nog aan geloven. Moest? Mijn vraag is waar de grens ligt tussen een sociale norm en een exces, of de sociale norm zelf geen exces is en hoe je je daartegen kunt verweren.

Vanouds moesten studenten het corps in om tot de elite te kunnen behoren. Corpsleden telden mee, in tegenstelling tot ‘knorren’ (varkens) waarover bij ons aan tafel met diepe minachting werd gesproken. Ik hoorde over de Utrechtse roetkapaffaire, het Dachautje spelen in Amsterdam. Toen al werden dat ‘excessen’ genoemd, maar als elfjarige vond ik het kaalgeschoren hoofd van mijn broer een exces, al wist ik niet wat dat woord precies betekende. Wie laat zich zoiets aandoen en waarom? Het antwoord luidt: er koste wat het kost bij willen horen. Zelfs mijn held van de individuele verantwoordelijkheid, Menno ter Braak, ontdekte ik later, onderwierp zich in 1921 aan gruwelijke ontgroeningsrituelen, omdat hij dacht in het corps een netwerk voor het leven te vinden. Aan de fysieke en psychische mishandeling hield hij een trauma over. De groentijd kwam hij niet door, hij kon geen corpslid worden en uit schuldgevoel over zijn vermeende zwakheid raakte hij in een depressie. Hij kwam er bovenop en ontwikkelde zich tot een van de scherpste geesten van zijn tijd met een feilloos oog voor de mechanismen van vernedering, onderdrukking en terreur.

In de reacties op het door de #MeToo-beweging aangekaarte machtsmisbruik door invloedrijke mannen valt me op dat er weinig aandacht is voor het pijnlijke gegeven dat veel slachtoffers zich vrijwillig (hebben) laten vernederen – ik heb het niet over verkrachting – uit carrière-oogpunt. De bereidheid van vrouwen tot onderwerping werd toen ik opgroeide even normaal gevonden als de ontmenselijking van ‘foeten’: het merendeel van de vrouwen deed vrijwillig afstand van hun naam en hun identiteit om zich te verzekeren van een kostwinner. Trouwen was net zo min verplicht als het studentencorps, het hoorde er ‘gewoon’ bij. Het was de sociale norm.

Pas dankzij de tweede feministische golf is dit systeem van zogenaamd vrijwillige onderwerping stukje bij beetje onderuitgehaald. Maar zolang mensen vernederingen menen te moeten accepteren om zich te handhaven, vind ik het ongehoord om intimiderende ontgroeningen en seksueel misbruik door machtsbeluste figuren als ‘excessen’ af te doen. Het goedpraten van machtsmisbruik tijdens de groentijd als ‘studentikoze’ grappenmakerij getuigt van even weinig moreel besef als MeToo puritanisme te verwijten.

Mijn vraag is waar de grens ligt tussen een sociale norm en een exces

Puritanisme is iets totaal anders. Ook dat is een stroming die ‘de sociale norm’ voor anderen wil vaststellen en afdwingen. Daarom heb ik sympathie voor Catherine Deneuve en 99 andere geëmancipeerde Franse vrouwen die in Le Monde waarschuwden dat MeToo een bedreiging kan vormen voor verworven seksuele vrijheden. Hoe bizar dat Deneuve zich, na een golf van kritiek, gedwongen zag te verklaren dat ze met het verdedigen van die vrijheden niet het recht van mannen tot verkrachten bedoelde. Ze bedoelde: vrijheid.

‘Catherine Deneuve is een bange vrouw’, kopte nrc next boven een artikel van sociologiestudente Justine van de Beek. ‘Wat er mist in het verhaal van Deneuve en co is een kritische blik op de piramide van seksueel geweld. (…) Zij die eerder ondanks of mede door dit schadelijke systeem succes hebben behaald, staan angstig tegenover verandering.’

Pardon? Voor mij zijn vrijgevochten Franse vrouwen, van Simone de Beauvoir (Le deuxième sexe) tot Françoise Sagan (Bonjour tristesse) en Catherine Deneuve (Belle de jour) altijd toonbeelden geweest van (seksuele) autonomie. Een paar jaar nadat ik erachter kwam dat kaalscheren en Dachautje spelen geen excessen zijn, maar de essentie vormen van een systeem van vernedering en ontmenselijking, kwam ik tot eenzelfde inzicht over vrouwenonderdrukking. Mede dankzij Buñuels film Belle de jour.

Catherine Deneuve speelt daarin een pasgetrouwde, welgestelde doktersvrouw die haar seksuele fantasieën uitleeft door uit vrije wil in een bordeel te gaan werken. Ze knapt er enorm van op, evenals de relatie met haar echtgenoot voor wie ze haar escapades verbergt. Alles gaat goed, totdat er een klant opduikt die macht over haar wil, in plaats van haar gewoon te betalen voor haar diensten. De film veroorzaakte in 1967 ophef omdat hij als aanval werd gezien op de ‘goede zeden’ van de bourgeoisie. In mijn ogen was het veel meer dan dat: een vlijmscherpe analyse van de man-vrouwverhouding. Maar vandaag de dag zouden zedenmeesters Buñuel aan de schandpaal nagelen, zoals nu zijn fenomenale, zogenaamd ‘bange’ hoofdrolspeelster, alsnog overkomt.