
Dan hoor ik eekhoorns of Hadidas vergaderen op mijn dak. Na het ontbijt maak ik lange wandelingen langs statige witte panden, rijen witte auto’s, groepjes witte studenten. Als het hier ooit sneeuwt, denk ik, vind je niets meer terug. In de grote supermarkt liggen appels en druiven hoog opgetast, besproeid met water. Ik betaal met een oranje briefje waarop het hoofd van Mandela staat, glimlachend en vreemd bekend, als een oom of buurman. Ik krijg er een groene Mandela en een neushoorn voor terug. ’s Middags zijn er voordrachten. Samen met de leukste dichter van België lees ik gedichten voor. Er zijn gesprekken waarin bepaalde thema’s rondzoemen, als hinderlijke insecten. Tegenstellingen, armoede, geweld. Ik ben, als gast uit het land van de centrale verwarming en de Wegenwacht, voorzichtig. Slechts één keer, tijdens een etentje, haal ik scherp uit naar een Afrikaanse student die zich van managerstaal bedient. Dat problemen niet wezenlijk veranderen, snauw ik hem toe, door ze consequent ‘uitdagingen’ te noemen. Dat Zuid-Afrika problemen heeft. Dat je zelfs hier, in dit vreselijk veilige universiteitsstadje, het advies krijgt ’s avonds niet in je eentje over straat te lopen. De man haalt geïrriteerd zijn schouders op. Wat weet zij er nou van, zie ik hem denken. Waar bemoeit ze zich mee? En ik weet het zelf niet goed, waar ik me mee bemoei. Andermans landen zijn, net als andermans huwelijk, altijd overzichtelijker. Makkelijker te doorzien en te becommentariëren. Makkelijker te redden. Als ik ’s avonds in de tuin van het appartementencomplex zit, achter het ijzeren hek, kijk ik naar wat me omringt. Het diepe blauw van de hemel. Het weelderige gras. De zon als rijp fruit boven de horizon. Alles oogt ongeloofwaardig. Vol toegevoegde kleurstoffen. Ik zal mezelf eraan moeten herinneren dat het écht zo was. Echt zo mooi. Het paradijs lag binnen handbereik – achter tralies.