Hoofdredacteuren van Amerikaanse kranten genieten zelden veel bekendheid onder het publiek, maar de vorige week overleden Ben Bradlee, hoofdredacteur van The Washington Post ten tijde van het Watergate-schandaal, was een beroemdheid. Jason Robards speelde hem in de film All the President’s Men (1976), gebaseerd op het gelijknamige boek van Bob Woodward en Carl Bernstein over Watergate, het schandaal dat president Nixon in 1974 deed aftreden. De twee boeken die Bradlee zelf schreef – Conversations with Kennedy en zijn memoires A Good Life – werden bestsellers. Zijn hoekige, knappe kop was een bekend gezicht op de televisie.
Bradlee’s status als beroemdheid paste bij zijn charisma. ‘Iedereen die Bradlee ooit een kamer heeft zien binnenlopen weet dat wat het ook is, hij er veel van had’, schreef David Carr in The New York Times. ‘Er was de glimlach, en de even ruige als plechtige stem waarmee hij voor iedereen een hartig woord over had, vaak gelardeerd met schuttingtermen. In een stad die berucht was vanwege haar grote entrees – Bill Clinton, Marion Barry (oud-burgemeester van Washington DC – mvg), Ronald Reagan, om er een paar te noemen – deed Bradlee in elke ruimte de hoofden keren, puur door zichzelf te zijn.’
Niet dat Bradlee’s reputatie louter op charisma was gebouwd. Onder zijn leiding, van 1965 tot 1991, evolueerde The Washington Post van een voortmodderende regionale krant tot een nationale krant, vermaard vanwege de gedurfde en onthullende journalistiek. Onder Bradlee won de krant achttien Pulitzers, de belangrijkste journalistieke prijs in de VS. Dat hadden er ook negentien kunnen zijn als de krant niet had besloten om een in 1981 gewonnen Pulitzer terug te geven. Het betrof een verhaal van een 26-jarige Post-verslaggeefster, Janet Cooke, over ‘Jimmy’, een jongetje van acht dat verslaafd was aan heroïne die hij kreeg van zijn moeders vriend. Toen de politie op zoek ging naar Jimmy bleek het artikel geheel verzonnen.
Het was een van de weinige keren dat Bradlee niet opkwam voor zijn medewerkers. Als er gebeld werd met klachten over verhalen in The Post, of die nu van Henry Kissinger of de perschef van Jimmy Carter kwamen, dan fungeerde Bradlee als buffer voor zijn redactie. ‘Zorgen jullie maar dat jullie het bij het juiste eind hebben’, hield hij zijn verslaggevers voor.
Bradlee groeide op in Boston, waar hij in 1921 was geboren, als telg van een patriciërsfamilie. Met zijn broer en zus kreeg hij Franse les en leerde hij pianospelen, in het weekend bezocht de familie het concertgebouw en de opera. Conform een familietraditie die teruggaat tot 1795 ging Bradlee naar Harvard, waar hij in 1942 afstudeerde in (klassiek) Grieks en Engels. Hij trouwde zijn eerste van drie vrouwen en voer een maand later richting de Grote Oceaan om te strijden tegen de Japanners.
Na de oorlog begon Bradlee met een groepje vrienden de New Hampshire Sunday News, een zondagskrant. Toen de krant in 1948 werd verkocht, werd hij verslaggever bij The Washington Post. Met dank aan de Franse lessen van zijn jeugd volgde in 1951 zijn benoeming als persattaché op de Amerikaanse ambassade in Parijs. Drie jaar later keerde hij terug in de journalistiek als Europese correspondent voor het gezaghebbende tijdschrift Newsweek, dat hem in 1958 naar Washington DC haalde.
Tot dan had Bradlee een voortvarende journalistieke carrière gehad, maar ook niet opzienbarend. Dat veranderde toen hij geruchten opving dat Newsweek verkocht zou worden. In een brutale bevlieging belde hij de uitgever van The Washington Post met een urgente boodschap: koop Newsweek. ‘Het was het beste telefoontje dat ik ooit heb gepleegd – het gelukkigste, productiefste en opwindendste’, schreef hij later in zijn memoires.
The Post kocht in 1961 Newsweek en Bradlee werd met een pakket Post-aandelen beloond dat hem in één klap rijk maakte. Niet veel later werd hij bevorderd tot chef van het bureau van Newsweek in Washington. In 1965 stapte hij over naar de krant, waar hij al na enkele maanden hoofdredacteur werd. Hij zou dat tot 1991 blijven, toen hij op zeventigjarige leeftijd opstapte.
Wanneer Bradlee niet als een rusteloze voetbalcoach over de redactie zwierf om zijn verslaggevers en redacteuren te motiveren, dan zat hij in zijn uit glazen wanden opgetrokken kantoor te werken. ‘Zijn aanwezigheid was altijd tastbaar, zelfs wanneer het leek alsof hij kruiswoordpuzzels zat te maken’, schreef Peter Osnos, oud-redacteur van The Post in The Atlantic. ‘Ik heb me Ben vaak voorgesteld als een soort journalistieke Koning Arthur en wij als zijn Ridders van de Ronde Tafel’, meldde Ted Gup in The New York Times. ‘Hij was niet alleen mijn norse beschermengel, maar ook die van de natie.’
Osnos roemde vooral Bradlee’s ‘superieure instincten voor nieuwsgaring’ en zijn totale ‘toewijding aan uitmuntende journalistiek’ – wat volgens hem een reflectie was van Bradlee’s ‘onnavolgbare persoonlijkheid en integriteit. Hij was werkelijk alles wat een geweldige hoofdredacteur zou moeten zijn.’ In de kwart eeuw dat Bradlee zijn redactie leidde, verdubbelde zowel het aantal medewerkers als de oplage van The Washington Post. Dat heeft ongetwijfeld bijgedragen aan de lof die Bradlee nog altijd door zijn oud-medewerkers wordt toegezwaaid, suggereerde Carr in zijn New York Times-artikel. ‘Hij zou in de huidige context — buy-outs, dalende oplages, angst om adverteerders voor het hoofd te stoten – een afschuwelijke krantenman zijn, maar hij was perfect voor zijn eigen tijdperk.’
‘Ik had een goede zitplaats’, zei Bradlee in 1995 over zijn carrière als krantenman, in een interview met de American Journalism Review. ‘Ik kreeg op het juiste moment de juiste baan en ik heb het niet verknald.’
Beeld: Oktober 1995 (Alexis Rodriguez-Duarte / Corbis / HH).