‘Ik vertel een braaf verhaal over een braaf jongetje. Zelfs in mijn fantasieën bleef ik braaf.’ Kunnen memoires aantrekkelijker beginnen? Ja. Met een anekdote bijvoorbeeld, over een jongetje dat achterop bij zijn moeder op de fiets zit. Het is een mooie zomermiddag, de moeder trapt lustig door, het jongetje zingt er luid op los. Tot ze een groepje meisjes passeren en eentje zegt: ‘Moet je dat jongetje horen zingen.’ Het jongetje voelt zich betrapt, en staakt acuut zijn gezang.
Meer dan tachtig jaar later kijkt Joop Goudsblom, emeritus hoogleraar sociologie, terug op het jongetje dat hij toen was. Vanwaar diens onmiddellijke schaamte? Waarom had hij niet teruggeroepen ‘Vind je het mooi?’ en was hij niet vrolijk doorgegaan met zingen? Had dat niet het begin kunnen zijn van een heel ander leven? Minder schuchter, dapperder, vrijmoediger.
‘Dat kind van toen staat heel ver van me af’, schrijft Goudsblom, ‘maar toch ben ik het, onloochenbaar.’

In het voorwoord schrijft Goudsblom deze memoires te zijn gaan schrijven voor zijn vrouw, bij wie een dodelijke ziekte was geconstateerd. Hij wilde de dingen opschrijven van vóór haar tijd, zodat hij die alsnog met haar kon delen. Het kwam er niet meer van, ze overleed in maart 2009. Maar eenmaal aan dit project begonnen, liet het boekstaven van zijn herinneringen hem niet meer los. Min of meer chronologisch gaat hij zijn levensloop na, van de deels ‘schoolloze jaren’ in de jaren dertig, via zijn gymnasium- en studententijd in de jaren veertig en vijftig, tot aan zijn benoeming als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam op 1 maart 1968.
Wat deze memoires aantrekkelijk en interessant maakt, en in zekere zin ontroerend, is dat een precieze, aarzelende, ingetogen geest als Goudsblom – die ik niet persoonlijk ken, maar die ik door het lezen van deze memoires als zodanig leer kennen – er niet voor terugdeinst om voortdurend geleefde en gedroomde werkelijkheid te bevragen. De zojuist aangehaalde anekdote waarmee het boek begint zet wat dat betreft de toon, zeker in het deel dat over de kinderjaren gaat.
Misschien onbedoeld is Geleerd dan ook een karakterstudie geworden, een portret van een schuchter en slim jongetje, onderwijzerszoon, voor wie ‘zomaar’ een glanzende wetenschappelijke carrière bleek weggelegd. Al zou die geslaagde wetenschapper hierbij meteen benadrukken welk pad hij níet op is gegaan: dat van de journalistiek of de literatuur, in de voetsporen van zijn grote voorbeeld Menno ter Braak. Was het de dienstplicht die hem aan de universiteit bond? Het lijkt alsof hij dat in deze memoires een beetje suggereert. Terwijl we hem ook van kinds af aan bezig zien met de encyclopedie, met lijsten aanleggen om het plezier van het turven, en met érg voorlijk archiefonderzoek naar de molens in Krommenie waarover hij publiceert in de lokale kranten. Een nationale opstelwedstrijd lijkt hij zijns ondanks te winnen, net als de beurs waarmee hij een jaar lang als zeventienjarige in Amerika mag gaan studeren (‘ik wilde mijn klasgenoten niet teleurstellen, en stak mijn vinger op’). Overal waar hij komt is hij de jongste en de kleinste. En de slimste; maar deze kwalificatie geeft Goudsblom zichzelf niet. ‘Het groeien ging ongemerkt, het leren ook.’
Pesten is een groot woord, het valt in ieder geval niet, maar de kleine Joop, die tot zijn wanhoop zes jaar lang met de bijnaam ‘kasie’ werd opgescheept, naar ‘kaaskoppie’, had het nodige te doorstaan. ‘Ik hield niet van ruwe jongens’, schrijft hij. Een klein veelzeggend zinnetje. Als hij ijverig z’n handschrift tussen de lijntjes aan het oefenen is, port de jongen naast hem een elleboog in zijn zij, zodat hij steeds uitschiet met zijn pen. ‘Goudsblom, je bent een lúl’, wordt hem te verstaan gegeven. ‘Mijn weerloosheid bewees het’, blikt hij terug. ‘Ik was een lul.’
Met een verwijzing naar George Orwell gaat hij dieper in op het verschijnsel vernederingen, die onuitwisbaar zouden zijn. Maar waarom eigenlijk? vraagt hij zich af. ‘Alsof ervaringen maar twee sporen nalaten: uitwisbare en onuitwisbare.’ Volgens Orwell zou ieder leven, van binnenuit gezien, uit een opeenvolging van nederlagen bestaan. Goudsblom spaart zichzelf niet bepaald in het ophalen van schaamtevolle gebeurtenissen, en in het laten zien hoe laf hij kon zijn, meeloperig, stiekem. Maar er waren ook overwinningen, dingen waarvan hij eerst dacht dat ze boven zijn macht lagen, en die hij toch bleek te kunnen. Of te durven. Het beoefenen van ‘de stille deugden’ bracht hem ook voordelen. En behalve dat hij ‘bleu’ was, had hij een goed ontwikkeld instinct voor zelfbehoud. In plaats van kost wat kost leniger proberen te worden, of muzikaler, legde hij zich toe op wat hij van meet af aan graag deed: lezen en schrijven.
In de meer verhalende gedeeltes, bijvoorbeeld over zijn studietijd in Amerika, en de reizen die hij daar maakte, heeft Goudsblom de neiging langs personen en gebeurtenissen heen te scheren. Al legt hij gelukkig nog wel even vast dat Renate Rubinstein een wit spijkerpak droeg toen ze in Californië langskwam, iets wat hij haar niet vond staan. ‘Het was een bagatel, maar het stoorde me.’
Wie ben ik en hoe ben ik zo geworden? Wie vond ik aardig en waarom? De vragen die Goudsblom zichzelf stelt (‘Ik zou willen weten waarom ik zo weinig nieuwsgierig was (en ben)’), de verbanden die hij legt tussen zijn vroegere en huidige zelf, en de manier waarop hij door te schrijven zijn herinneringen scherper probeert te krijgen, maken Geleerd tot een uniek en menselijk document.