Van alle bestaande boekenverzamelingen die Alberto Manguel in zijn boek De bibliotheek bij nacht (Ambo) beschrijft, is de kinderbibliotheek van het nazi-vernietigingskamp Birkenau ongetwijfeld de kleinste. Ze bestond uit niet meer dan acht tot tien boeken en elke nacht werden ze in Blok 31, dat binnen het kamp speciaal voor kinderen was bestemd, zorgvuldig op een andere plaats verborgen.

De kinderen die ze mochten lezen moet het vergaan zijn als de jongen die in een ander kamp, Bergen-Belsen, een uurlang mocht lezen in Thomas Manns De Toverberg, het ene boek dat dáár clandestien in omloop was. Dat boek, zo vertelde hij later, ‘was mijn beste vriend, (…) het liet mij merken dat ik niet alleen was’. Het was ‘een van de hoogtepunten van de dag, toen iemand het mij doorgaf. Ik ging in een hoek zitten voor de stilte, en toen had ik een uur om erin te lezen.’

Die getuigenissen behoren tot de ontroerendste die Manguel verzameld heeft over de rol die bibliotheken in een mensenleven kunnen spelen. Hij schrijft over de ervaring van de jonge John Updike, die als puber leerde wat literatuur was in de Carnegiebibliotheek van Reading (Pennsylvania). Over James Baldwin, die nauwelijks naar binnen durfde in de Openbare Bibliotheek van New York op Fifth Avenue. Over Borges, die werd aangesteld als hoofd van de Argentijnse Nationale Bibliotheek op het moment waarop zijn blindheid hem het lezen definitief onmogelijk maakte. En over de boekenverzameling van Adolf Hitler, met slechts een handvol klassieke romans, waaronder merkwaardig genoeg De negerhut van Oom Tom.

Maar vooral schrijft Manguel over zijn eigen bibliotheek, ergens op het platteland van Midden-Frankrijk ondergebracht in een vijftiende-eeuwse schuur, groot genoeg voor zijn intiem gekoesterde verzameling. Tussen de muren daarvan reisde hij door zijn boeken en peinsde over de talloze gezichten en facetten die de bibliotheek in de mensengeschiedenis vertoond heeft: de bibliotheek als mythe, als ordening, als werkplaats, als geest en als thuis.

Elk hoofdstuk is een onderhoudende causerie, van waaruit het mijmeren gemakkelijk zijn vlucht neemt – want zoiets gebeurt nu eenmaal in een bibliotheek. En dus merk ik hoe ik mij voorstel dat ik in Bergen-Belsen die éne jongen zie zitten met De Toverberg in zijn handen. Ik ben de vijand, op grond van mijn levensgeschiedenis, het toeval en waarschijnlijk de nodige lafheid. Want ik behoor níet tot de gevangenen van het kamp, en mijn blik kan voor de lezende jongen de dood betekenen.

Maar zie: ik zwijg. Ik wend het hoofd af en niemand zou uit mijn mond ooit horen van De Toverberg. Ik zou – hoe schuldig ook in Bergen-Belsen verzeild – op dat ogenblik die éne goede Duitser zijn, die het voor alle anderen een beetje probeerde goed te maken. Dat weet ik één moment lang heel zeker, wegmijmerend in de rust van mijn eigen bibliotheek.

Geloof ik het een ogenblik later nog, eenmaal ontwaakt uit de fantasiescène waarin Manguel mij heeft doen verdwalen? Want hij schrijft ook: diezelfde verhalen die al eeuwenlang vertelden van het zwijgen van de slachtoffers (‘van Job tot Desdemona’) ‘waren in de jaren dertig te vinden in de boekenverzameling van iedere beschaafde Duitser’. Zoals ze ook op mijn boekenplanken zijn te vinden. Ik hoef mijn hoofd uit zijn boek maar op te heffen om ze te zien staan. Maar ‘welke lessen’ – zo vervolgt Manguel – ‘uit die boeken geleerd zijn, is een geheel andere vraag’.

Zo wordt mijn heldenmijmering plots toch nog pijnlijk. Want ik weet: ik ben geen dapper mens. En ik heb, zoals zo vele van die Duitsers toen, een vrouw en vooral: een dochtertje, dat er blindelings op moet mogen vertrouwen dat ik haar niet in gevaar breng. Zelfs niet alleen in ‘nodeloos’ gevaar. Zij heeft er recht op dat ik haar belang zwaarder laat wegen dan dat van alle andere kinderen, zelfs wanneer zij in Bergen-Belsen De Toverberg moeten lezen.

Zou ik mij dus verzet hebben, als Duitse burger onder het nazi-regime? Ieder haastig antwoord is verraad aan de ernst van die vraag en ieder antwoord is te haastig wanneer het wordt gegeven voordat het daadwerkelijk zo ver is. Dus heb ik het recht niet mijzelf daarover gerust te stellen. Ik ben een mogelijke, ja zelfs waarschijnlijke mede-schuldige, lang vóór of juist ver na het feit. Ik zit veilig in mijn bibliotheek, waarvan de rust plots door een ruw onbehagen is verstoord – en dank de geschiedenis dat zij mij in 54 jaar nooit werkelijk op de proef heeft gesteld.