Het lukt niet goed. Soms gaat dat zo. Ik dacht na een week vakantie uitgerust thuis te zijn gekomen, er weer volop ‘tegenaan’ te kunnen, maar de letters op mijn toetsenbord staren me koud en niet meewerkend aan. Was dit zo’n film over stokkend schrijverschap geweest, dan stond er nu een prullenmand met proppen papier onder mijn bureau, en lagen er nog meer van die proppen om me heen op de grond. Neem een stap bij je bureau vandaan, zegt Maxim Februari op dit soort momenten. Bedenk opnieuw: waar hadden we het over? Hij zei me dit op een snikhete dag een paar jaar geleden toen ik hem in het Polmans Huis in Utrecht interviewde.

Ik weet nog dat ik, terwijl hij vertelde over de onbeheersbaarheid van internet, me schaamde voor mijn nagels die ik net fluorescerend groen had laten lakken. Ik kon ze niet verbergen, want ik moest aantekeningen maken en checken of mijn opnameapparaat werkte, en af en toe een slok water nemen. Die nagels, ze flitsten steeds voor mijn ogen langs als een bespotting van gans het vrouwelijk geslacht, en vooral natuurlijk van gans mijzelve. ‘Ik vind het ook niet echt mooi’, wilde ik mezelf verontschuldigen. ‘Maar ik probeer te stoppen met nagelbijten.’ Ik zei het niet, bang te klinken als de farizeeër die ik ben, met mijn gedachten bij meer profane zaken dan het onbeheersbare internet.

Waar hadden we het over, ik doe de Februari-truc sindsdien geregeld, ik doe de truc as we speak, maar waar we het over hadden krijg ik niet naar het oppervlak gedregd. Ik merk het aan de naarstigheid waarmee ik de kranten van de afgelopen week opsla, op zoek naar iets, het verkrampte gezicht bestudeer van die Zweedse dichteres tevens lid van het Nobelcomité, getrouwd met een slechterik, goorlap bovendien. Ik merk het aan het nachtelijk potloodgekriebel in het boek dat ik in bed lig te lezen; ‘lakmoesproef’ schreef ik vlak voor het slapen gaan achter in Coetzee’s Portret van een jongeman, ‘omgang met baby’s’, ‘kunnen dansen’, alles in de hoop dat me dit de volgende ochtend zou toelachen als simsalabim.

Portret van een jongeman kreeg ik van een schrijver met wie ik bevriend ben, voor haar een belangrijk boek, zo niet bepalend. ‘Ik hoop dat je je laat raken’, schreef zij voorin. En ja, ik laat me raken door de negentienjarige verteller die aan zijn Zuid-Afrikaanse wortels probeert te ontkomen door naar Londen te gaan, om dichter te worden in een wereldstad, en in plaats daarvan in een duf voorstadje belandt als computerprogrammeur, eenzaam, smachtend. ‘Hij bevindt zich in een dal waarin hij op de proef wordt gesteld en het er niet best afbrengt’, schrijft Coetzee.

Waar hadden we het over

Misschien was dat het waarover we het hadden, het altijd op de loer liggende idee op de proef te worden gesteld. ‘These are just metaphors, girl’, zou Amy Schumer zeggen, maar afgelopen week bevond ik me letterlijk in een dal. Dat wat zich had aangediend als een looppad op een klein bergachtig Grieks eiland werd allengs een diepe en dichtbegroeide geul waar na een stevig uur zwoegen de weg terug geen optie meer was. Mijn metgezel was naar boven geklauterd om de boel te verkennen. ‘Kun je me nog zien?’ hoorde ik mezelf piepen, in engheid alleen te evenaren door in een stikdonkere gang te roepen: ‘Is daar iemand?’ Zijn famous last words waren dat het pad hier niet ver vandaan kon zijn. Het lichte grijs van zijn rugzak had ik nog even zien schemeren in het groen. En toen…

Niks. Gezoem van insecten.

Achtergelaten in dat dal dacht ik aan films waarin verdwaalde stellen besluiten op te splitsen. Ik dacht aan Kristin Scott Thomas in The English Patient, die een afscheidsbriefje krabbelt, haar laatste slok water neemt. Het water zat in die lichtgrijze rugzak. ‘Wat gebeurt er met mensen die niet tegen de beproeving zijn opgewassen?’ schrijft Coetzee. Van bovenaf zou een reddingshelikopter me nooit zien. Wat stom toch, dacht ik. Zo’n twee weken geleden had ik een krantenberichtje gelezen over een vrouw, net iets ouder dan ik, die bij een storm in de Seine was gewaaid en verdronken. Zo’n vrouw word ik ook, had ik nog gedacht. Zo’n vrouw was ik nu aan het worden.

Waar hadden we het over. Angst. En dat die zich moeilijk laat beschrijven, al was het maar omdat ik het kennelijk nog kan navertellen, met die niet meewerkende letters. Zou het kunnen, iets schrijven en de afloop ongewis laten? Net zo ongewis als het leven telkens weer blijkt te zijn? In het vliegtuig terug zat aan de andere kant van het gangpad een baby. Of eigenlijk een jonge man met een baby op zijn schoot. En ik bedacht dat er drie dingen zijn die een man in mijn ogen moet kunnen: omgaan met baby’s, durven dansen en mij altijd terugvinden.