In het bos woont een man die de taal van de slangen spreekt. Die vreemde tong maakt dat hij een groot deel van het dierenrijk zijn wil kan opleggen; de muggen en de mieren zijn te stom om hem te begrijpen, maar grotere exemplaren gehoorzamen ieder gebod dat hij ze toesist. De man heet Leemet en hij is de laatste die de taal van de slangen nog beheerst. Hij is sowieso in veel opzichten de laatste, een besef dat hem regelmatig dwars zit. Zijn volk van woudmensen is bij het einde van zijn geschiedenis aanbeland en – vergeef me de paradox – dat naderende einde lijkt Leemet overal waar hij gaat te achtervolgen. Het bos ligt ergens in de noordelijke periferie van het christelijke Europa van de Middeleeuwen. Meer en meer mensen trekken weg, de meesten naar het dorp aan de rand, om daar een modern bestaan op te bouwen, om het land te bewerken, om brood te eten en om, in navolging van de monniken en de ijzeren mannen, Jezus te aanbidden als de grote verlosser die gestorven is voor onze zonden.
Andrus Kivirähks De man die de taal van de slangen sprak is een wonderlijk boek. Een kersteningsgeschiedenis en een reflectie op het idee van vooruitgang, een onbedaarlijk grappig coming of age-sprookje en een gewelddadig avonturenepos in één. Uitzinnig, eigenzinnig en fabelachtig.
Leemets zus, Salme, hokt met een beer, iets dat weliswaar gefronste wenkbrauwen oplevert maar niettemin toch ook als vrij normaal geldt in het bos. Dat hun moeder aanvankelijk nogal wat weerzin koestert tegen het idee van een beer als schoonzoon heeft iets te maken met de algemene reputatie van de dieren: ‘Salme, beren denken maar aan één ding’, waarschuwt ze haar dochter. Hun sensualiteit is even berucht als raadselachtig: het zijn de Don Juans van het woud en ze winden de meisjes met speels gemak om hun berenvingers. Maar wat ook meespeelt is de pijnlijke herinnering aan haar eigen affaire met een beer. Dat avontuur kostte haar man, die het beest in zijn bed aantrof, het leven. Hij was de slangentaal vrijwel vergeten en mompelde in plaats daarvan een paar woorden in het Duits, waarop de beer, verward en geïrriteerd, zijn hoofd eraf beet.
Het lot van Leemets volk is verbonden met een mythisch wezen, de oerkikker. Volgens oom Vootele is de oerkikker een grote slang. De allergrootste wel te verstaan, zo groot als een boom, met vleugels die zo groot zijn dat ze bij het opstijgen de zon en de maan verduisteren. In vroeger tijden verslond de oerkikker alle vijanden van het bosvolk, maar inmiddels slaapt hij een eeuwige slaap. ‘Het verhaal van de oerkikker was fantastisch, maar het slot was waardeloos. Wat had je aan een wonder dat je nooit te zien kreeg?’ Leemet besluit op zoek te gaan naar de oerkikker, een laatste poging het tij te keren.
Kivirähk weet feilloos waar het drielandenpunt tussen het absurde, het grappige en het stiekem tragische ligt. Wat hij op zijn protagonist en de andere personages afvuurt bevat een overdaad aan kosmische ironie, maar uiteindelijk ondergaat Leemet een geloofwaardige opeenvolging van rites de passage. Een vurige eerste verliefdheid (Magdalena, uit het dorp) en een langzaam sluimerende grote liefde (Hiie, uit het bos), het doffe sterven van naasten, de confrontatie met de werkelijkheden van anderen en de ontdekking van de wereld in al zijn wrede onverschilligheid. In Leemets wereld draait het om het onherroepelijk voortmarcheren van de tijd en het besef dat daarmee even onherroepelijk allerlei dingen van waarde verloren gaan.
Ja, er worden wolven gehouden als melkvee en Leemets dood gewaande grootvader blijkt op een eiland net zo lang ijzeren mannen die voet aan land zetten de strot door te bijten totdat hij genoeg botten heeft verzameld om vleugels van te maken die sterk genoeg zijn om hem terug naar de bewoonde wereld te brengen; ja, alle vrouwen van het bos klimmen eens in de zoveel tijd naakt in de bomen, om zichzelf al wiegend en in het licht van de maan met een bosje takken te kastijden; ja, Leemets beste vriend is een adder genaamd Ints en zijn grote vijand een druïde die Ülgas heet; en ja, Pirre en Rääk zijn twee mensapen (de laatste exemplaren van de missing link, zo lijkt het) die er als huisdier een luis zo groot als een hond op nahouden. Laat er geen twijfel over bestaan: het is geen fantasy, maar inkt geworden mentale elasticiteit. Het is wat de menselijke fantasie vermag.
Qua vaart, humor en messcherpe blik op een vorm van het menselijk tekort – in dit geval de vele manieren waarop de mens zichzelf voorliegt om de fundamentele onbevattelijkheid van het leven niet onder ogen te hoeven zien – doet het denken aan Candide. Al heeft Kivirähk een paar honderd pagina’s meer nodig en is dit in de eerste plaats een fabelachtige roman en geen intellectuele parodie, het plezier waarmee de wereld wordt ontleed is eender.
Beeld: Het werk van Andrus Kivirähk is absurd, grappig en stiekem tragisch (Juri J. Dubov)