VOLGENS RENÉ BOOMKENS, Thomas von der Dunk, René Gabriëls en André Klukhuhn (in De Groene Amsterdammer van 20 mei) zijn de Nederlandse universiteiten veranderd in halvarinefabrieken. En de kerntaken van de universiteit laten zich niet rijmen met ‘het winstoogmerk van een bedrijf’, zo betogen zij. Dat lijkt me nauwelijks voor discussie vatbaar en dat zal dan ook wel de voornaamste reden zijn waarom Nederlandse universiteiten zonder winstoogmerk opereren. Ik ben benieuwd welke universiteiten zij precies op het oog hebben.
Vooralsnog hou ik het erop dat de auteurs twee dingen door elkaar halen. Door de schaalvergroting zijn de verhoudingen aan de universiteiten sinds ongeveer 1980 zakelijker geworden. Wegens de structureel dalende financiering van rijkswege zijn universiteiten meer en meer gedwongen goed na te denken over hoe ze hun geld uitgeven. Daarnaast moeten ze, net als andere openbare diensten, ook steeds vaker en gedetailleerder verantwoording afleggen voor wat ze doen. Dit alles heeft geleid tot meer regels en meer regelaars dan er vroeger op de universiteiten waren. Daar kun je van alles van vinden, maar het is natuurlijk iets anders dan ‘winstoogmerk’ en ‘oogmerk van profijt op korte termijn’. Dat deze veranderingen tot slechtere wetenschap leiden, is niet zo makkelijk aan te tonen; er zijn redenen om het tegendeel te vermoeden.
Boomkens en de zijnen schetsen in enkele punten de Werdegang van onderwijs en onderzoek aan de Nederlandse universiteiten. Net als andere criticasters van de hedendaagse universiteit schrijven zij in zulke algemene termen dat het moeilijk is om greep te krijgen op de werkelijkheid die aan het opgeroepen beeld moet beantwoorden. Maar aangezien veel auteurs van dergelijke klaagzangen geesteswetenschappers zijn, ben ik zo vrij te veronderstellen dat zij zich mede baseren op ervaringen uit hun eigen omgeving, die van de geesteswetenschappen, wat toevallig ook mijn omgeving is.
De studieduur is inderdaad verkort, al is dat al gebeurd ver voor de invoering van de bachelor-masterstructuur. Bovendien is het goed te bedenken dat het bijvoorbeeld in Engeland sinds mensenheugenis gebruikelijk is om na drie jaar de universiteit te verlaten; onze studenten mogen er vier jaar over doen, in de technische en natuurwetenschappen standaard vijf. Doordat ik al vele jaren in mijn eigen opleiding de buitenlandse studieresultaten van onze studenten administreer, weet ik dat de Utrechtse geschiedenisstudenten in het buitenland in meerderheid goede tot zeer goede resultaten behalen, betere resultaten dan in Nederland. Dus zo laag zijn onze normen ook weer niet. Bemoedigend was ook dat een gastdocent van UCLA, een Amerikaanse topuniversiteit, mij onlangs vertelde dat zijn Utrechtse studenten door de bank genomen beter geïnformeerd zijn en harder werken (jawel!) dan de studenten aan wie hij in Los Angeles pleegt les te geven.

SLUIPENDE BEZUINIGINGEN die al jaren aan de Nederlandse universiteiten worden doorgevoerd, hebben inderdaad als funest gevolg een toenemende massaliteit van het onderwijs. De anonimiteit in de grote opleidingen is slecht voor het niveau van het onderwijs en ondermijnt de motivatie van studenten én docenten. Maar ik heb grote moeite met de conclusie die daaraan geregeld wordt verbonden, namelijk dat de universiteiten zich laten verleiden om ten behoeve van financieel gewin de normen te verlagen.
Het klopt dat universiteiten zich zorgen maken over het vaak lage rendement van opleidingen, juist ook in de geesteswetenschappen. En daarbij zal ook wel eens een financieel argument worden gebruikt. Maar een feit is dat in het eerste jaar van de meeste opleidingen in mijn faculteit ongeveer een derde van de studenten afvalt. Het is niet ongebruikelijk dat bij een eerstejaars tentamen geschiedenis de helft tot twee derde van de studenten een onvoldoende haalt. In heel wat studierichtingen bestaat een bindend studieadvies dat studenten bij onvoldoende resultaten verbiedt de studie voort te zetten.
Onze eerste zorg moet dan ook de enorme kapitaalvernietiging zijn, sociaal en intellectueel, die jaarlijks plaatsvindt in het wetenschappelijk onderwijs. Ik zou graag eens kennismaken met een collega die om louter financiële redenen de normen verlaagt. In mijn ervaring gebeurt dit, wanneer het al aan de orde is, veeleer uit mededogen met studenten die als gevolg van de massaliteit door het systeem aan hun lot zijn overgelaten. Op zulke lankmoedigheid kun je best kritiek hebben, maar het is van een heel andere morele orde dan normverlaging uit financiële motieven.

BOOMKENS EN ZIJN MEDEAUTEURS bespeuren ook zorgwekkende ontwikkelingen in het onderzoek. Zo krijgen zij grijze haren van het feit dat onderzoekers voor ze aan de slag kunnen een plan moeten indienen, ‘waarin vermeld wordt wat er onderzocht gaat worden, wat de verwachte resultaten zijn en hoeveel tijd dat in beslag zal nemen’. Zo’n plan van een tiental bladzijden moet inderdaad gemaakt worden voor projecten die ter financiering worden voorgedragen bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek, de NWO. De lezer dient zich daarbij wel te realiseren dat met dergelijke projecten zelfs in de geesteswetenschappen al gauw tussen een half en anderhalf miljoen euro gemoeid is. Is het dan zo onredelijk om onderzoekers te vragen om tevoren goed na te denken over wat ze precies gaan doen met al dat geld? Wetenschappelijk onderzoekers in vaste dienst hebben daarnaast ook vaste onderzoekstijd. Aan mijn faculteit bedraagt die veertig tot vijftig procent van de werktijd, dus bij een volledig dienstverband twee tot tweeënhalve dag per week. Daarvoor worden geen gedetailleerde plannen gevraagd en er bestaat, in Utrecht althans, nog altijd een aanzienlijke vrijheid om je eigen gang te gaan. Er blijft dus genoeg tijd over om ‘in de ooghoeken, aan de rand van het gezichtsveld’ allerlei spannende ontdekkingen te doen. Ik ben trouwens benieuwd naar dat historisch onderzoek waaruit moet blijken ‘dat vrijwel alle belangrijke ontdekkingen níet zijn gedaan als resultaat van gepland onderzoek’, maar als het ware per ongeluk tot stand kwamen. Vooralsnog houd ik dit voor borrelpraat.
Het is waar dat onderzoekers achteraf ook moeten uitleggen wat ze met die vaste onderzoekstijd hebben gedaan. Zo’n verplichting is ingevoerd nadat de universiteiten jarenlang hadden geëxperimenteerd met zelfregulering. Dat is door de bank genomen slecht bevallen. Toen ik in de jaren zeventig studeerde, waren veel docenten niet gepromoveerd en publiceerden de meesten bedenkelijk weinig. Voorzover mijn waarneming strekt, is sinds de invoering van verantwoordingsplicht in de jaren tachtig de productiviteit in het geesteswetenschappelijk onderzoek aan de Nederlandse universiteiten aanzienlijk gestegen. Bovendien mengen Nederlandse geesteswetenschappers zich sinds die tijd veel meer in internationale wetenschappelijke debatten. Daarmee is het niet per definitie ook betere wetenschap geworden, maar om nu, zoals Boomkens c.s., op hoge toon en zonder feitelijke bewijsvoering te beweren dat dit symptomen van achteruitgang en verval zijn, is weinig overtuigend.

EEN ANDERE STEEN des aanstoots is het onderzoek in opdracht van derden. Dat daaraan risico’s verbonden zijn, zal iedereen kunnen begrijpen. De voorbeelden die in De Groene Amsterdammer werden gegeven, overigens allemaal afkomstig uit de natuurwetenschappen waar jaarlijks voor honderden miljoenen van dit soort onderzoek wordt uitgevoerd, zijn vanzelfsprekend niet goed te praten. Maar voor we al dat geld hooghartig afwijzen, zou het nuttig zijn te weten of het hier om uitzonderingen of om de regel gaat.
In mijn eigen faculteit doen wij onder meer onderzoek naar de geschiedenis van Nederlandse bedrijven en dat onderzoek wordt regelmatig door die bedrijven betaald. In de contracten die daarvoor worden afgesloten, wordt de vrijheid van de onderzoekers uitdrukkelijk vastgelegd. Ook op andere manieren wordt de wetenschappelijke onafhankelijkheid gewaarborgd. Toen als uitvloeisel van zo’n opdracht in 2007 een vierdelige bedrijfsgeschiedenis van Shell verscheen, gefinancierd door Shell zelf, prees Rob Hartmans in De Groene Amsterdammer (22 augustus 2007) het boek omdat van een apologie ‘geen sprake’ was. En hij besloot zijn recensie zo: ‘Hoewel er voor ijverige onderzoeksjournalisten vast nog wel het een en ander valt te “onthullen”, is het beeld dat uit deze (…) boeken oprijst beslist overtuigend.’ Het loopt dus ook wel eens goed af.
Bijzonder hoogleraren worden tegenwoordig stelselmatig door het bedrijfsleven betaald, zo wordt met afschuw beweerd. Bij het departement geschiedenis en kunstgeschiedenis in Utrecht, waar ik werk, zijn inderdaad verschillende bijzondere leerstoelen gevestigd, bijvoorbeeld door het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, het Provinciaal Utrechts Genootschap en de Vereniging Oud-Utrecht, of het Unger-Van Brero Fonds. Het is waar dat er elders ook bijzondere leerstoelen zijn die door bedrijven worden gesponsord, maar de suggestie dat dit aan alle faculteiten schering en inslag is, strookt niet geheel met de werkelijkheid.

DE UNIVERSITEIT is een bedrijf geworden, zo beweren Boomkens, Von der Dunk, Gabriëls en Klukhuhn. Aan de leiding van dit ‘bedrijf’ staan natuurlijk die vermaledijde managers, op wie je niet eens kritiek mag hebben. Inderdaad hebben de universiteiten nog steeds niet de optimale balans tussen inspraak en bestuurlijke slagkracht gevonden. Een klein probleem voor deze redering is desalniettemin dat de meeste van die managers gewone – en soms niet eens zo gewone – wetenschappers zijn. Het bestuur van mijn faculteit bestaat uit drie hoogleraren, aan de andere Utrechtse faculteiten is dat niet anders. Van de drie leden van het Utrechtse college van bestuur hebben twee een wetenschappelijke loopbaan doorlopen, in de econometrie en de neurowetenschappen, alvorens zij voltijds gingen besturen. In een vorig jaar door Boomkens gepubliceerd opstel, Topkitsch en slow science (Van Gennep, 2008) wekt hij enigszins malicieus, en alweer zonder een spoor van bewijs, de indruk dat zulke besturende wetenschappers zich er naïef hebben laten inluizen of, erger nog, dat ze hopen voordeel te trekken uit het nieuwe systeem. De meer voor de hand liggende conclusie dat misschien niet iedereen er zo over denkt als hij is bij Boomkens blijkbaar niet opgekomen.
Er zijn namelijk ook wetenschappers – het zal niet verbazen dat ik mezelf tot die groep reken – die menen dat de universiteiten er op dit moment in sommige opzichten beter voor staan dan pakweg 25 jaar geleden, en dat de veranderingen die Boomkens en de zijnen zo betreuren daaraan soms een positieve bijdrage hebben geleverd. Als ik het goed zie heeft de schaalvergroting in de allereerste plaats de vraag acuut gemaakt naar wat de samenleving over heeft voor het hoger onderwijs. In landen als Frankrijk en Engeland is dat ‘opgelost’ door differentiatie: relatief veel geld gaat naar een klein aantal topuniversiteiten, de meerderheid van de studenten moet tegen minimale kosten aan de overige instellingen worden opgeleid.
Een alternatief ware geweest om de collegegelden te verhogen en zo de studenten veel meer te laten meebetalen aan deze investering in hun eigen toekomst. Zo gaat het in de Verenigde Staten. In Nederland hebben we het een noch het ander gedaan. Daardoor moeten Nederlandse universiteiten tegelijkertijd massaonderwijs en toponderzoek leveren. De talrijke reorganisaties die ons hoger onderwijs sinds ongeveer 1980 hebben geteisterd, zijn voor een belangrijk deel het gevolg van deze spanning. Toch zijn er heel wat aanwijzingen dat de Nederlandse universiteiten tot op de dag van vandaag veel beter slagen in hun dubbele opdracht dan de criticasters willen doen voorkomen. Maar dat die inspanning pijn doet staat vast.
De schaalvergroting stelde ook een inhoudelijk probleem: hoe konden de universiteiten aan de samenleving duidelijk maken dat al die dure wetenschappers hun werk behoorlijk doen? In andere landen selecteert het systeem zelf: wie aan een topuniversiteit werkt is klaarblijkelijk een toponderzoeker. In de egalitaire Nederlandse structuur functioneert dat niet. In de geesteswetenschappen is het kwaliteitsprobleem extra groot omdat het meeste onderzoek daar cultuurgebonden is, waardoor het ontwikkelen van objectieve kwaliteitsmaatstaven lastig is. De huidige meetinstrumenten zijn inderdaad onvolkomen, en in zijn opstel van vorig jaar vraagt Boomkens terecht aandacht voor de door die meetinstrumenten vaak gemarginaliseerde bijdrage van de wetenschapper als publieke intellectueel. Dat een vorm van kwaliteitstoetsing desondanks noodzakelijk is, lijkt mij moeilijk te betwisten. En dat die dan in redelijkheid moet worden toegepast, lijkt me eveneens evident.

ACHTER DE VERANDERING in de verantwoordingscultuur schuilt een fundamentelere verandering van de onderzoekscultuur. Misschien is dat wel waar voor veel critici de schoen echt wringt. Toen ik met twee kompanen in 1981 aan een promotie begon, was het voor het eerst dat de sectie geschiedenis van de NWO een project financierde. Tot dan toe werd uitsluitend geld gegeven aan individuele onderzoeken.
Tien jaar later waren grote projecten heel normaal geworden en tegenwoordig gaat het grootste deel van het NWO-budget voor geesteswetenschappen naar projecten waarin verscheidene onderzoekers samenwerken. In dit opzicht zijn de geesteswetenschappen meer op de natuurwetenschappen gaan lijken. Daar zijn goede redenen voor. Geesteswetenschappers maken bijvoorbeeld steeds vaker gebruik van grote databestanden die je in je eentje domweg niet kunt aanleggen. Maar de crux zit in de werkwijze zelf. Traditioneel geesteswetenschappelijk onderzoek werd uitgevoerd door een geleerde die op een zolderkamertje gebogen zat over een stapel boeken, een maagdelijk vel papier en drie scherp geslepen potloden. Dat was een kwetsbare situatie. Evenmin als de meerderheid van de natuurwetenschappers zijn de meeste letterkundigen, filosofen of historici Nobelprijswinnaars in spe. Het zijn gewone mensen die gebaat zijn bij een gestructureerde werkomgeving. In de natuurwetenschappen helpt het laboratorium, zo blijkt uit onderzoek, daarbij enorm. Het contact met collega’s die aan hetzelfde of een vergelijkbaar project werken, stimuleert de creativiteit en helpt wetenschappers over de onvermijdelijke dode momenten heen. Het geregeld contact in het lab maakt kortom dat het team meer is dan de som der delen. Daardoor wordt in zo’n omgeving bijvoorbeeld nog altijd een veel hoger percentage proefschriften voltooid dan in de geesteswetenschappen.
Geldschieters van geesteswetenschappelijk onderzoek, de NWO voorop, proberen teamvorming in hun domein te bevorderen, omdat ze denken dat daar betere wetenschap uit zal komen. Zelf heb ik mijn hele wetenschappelijke loopbaan in projecten met andere onderzoekers samengewerkt, sterker nog, ik deel mijn baan met iemand anders. Dat vind ik een zeer inspirerende vorm van wetenschap bedrijven, en dus vooruitgang. Maar het heeft inderdaad een radicale cultuuromslag in de geesteswetenschappen betekend, die misschien niet iedereen even goed bevalt.

INVESTEREN in wetenschappelijk onderwijs en onderzoek is van groot belang voor de toekomst van Nederland. De interessante discussie gaat over wat voor soort hoger onderwijs wij willen. Ik denk zelf dat het Nederlandse model, dat gekenmerkt wordt door een groot aantal min of meer gelijkwaardige universiteiten die zowel massaal onderwijs verzorgen als baanbrekend onderzoek verrichten, al met al zo slecht niet functioneert. Daar waar dat gemeten kan worden, behoort Nederland, samen met Zwitserland en de Verenigde Staten, tot de topdrie van onderzoeksnaties. De gemiddelde Nederlandse student lijkt niet onder te doen voor die in andere westerse landen.
Door de aantoonbare onderfinanciering van de laatste jaren – de financiering blijft ver achter bij wat vergelijkbare landen in Europa doen – spoelt echter de bodem onder dit bouwwerk langzaam maar zeker weg. Daar ligt een taak voor de overheid, die het voortouw moet nemen om de erosie te keren. Maar ook voor bedrijven en instellingen, die in Nederland, vergeleken met overeenkomstige landen, opvallend weinig investeren in wetenschappelijk onderzoek. Niemand zal willen ontkennen dat de universiteiten in de voorbije decennia grootschaliger en daardoor ook bureaucratischer zijn geworden. Hier en daar is dat te ver doorgeschoten. Een paar pakkende voorbeelden van ontspoorde regelzucht vormen echter geen afdoende pleidooi voor een terugkeer naar het tijdperk van Het Bureau.

Maarten Prak is hoogleraar economische en sociale geschiedenis aan de Universiteit Utrecht, wetenschappelijk directeur van het Onderzoeksinstituut voor Geschiedenis en Cultuur van die universiteit, en lid van het Gebiedsbestuur Geesteswetenschappen van de NWO