
Als ik het goed heb was het de eerste sollicitatiebrief die ik schreef. In de krant had ik een intrigerend artikel over Nederlandse gevangenisbibliotheken gelezen. Nu had ik nooit eerder van een bestaan als bibliothecaris gedroomd, maar dat mijn eerste volwassen baan zich in de besloten wereld van een gevangenis zou afspelen sprak behoorlijk tot mijn verbeelding. In gedachten zag ik mezelf achter een stalen bureau zitten en lange, bij voorbaat onvergetelijke gesprekken met gevangenen voeren. Misschien - wist ik veel - zouden sommigen mijn boekenparadijs zelfs als een Walhalla zien. Dat het meest gelezen boek in de gevangenis het Wetboek van Strafrecht was, wist ik toen nog niet.
In mijn brief somde ik, zoals het hoort, mijn kwaliteiten op. Drie weken later ontving ik een antwoord. ‘Geachte mevrouw Wigman’, luidde de aanhef. Volgde wat ambtelijk proza waarin even kort als voortvarend uiteengezet werd waarom er geen behoefte aan de diensten van ‘mevrouw Wigman’ was.
Als scholier was ik eens samen met een vriend opgepakt (drank, hoogmoed en vernielzucht, meer vertel ik niet). Toen ik de volgende dag weer werd vrijgelaten en mijn vriend in de buurt van het politiebureau tegenkwam, zei hij: ‘Als ze me pen en papier hadden gegeven had ik vellen vol goud kunnen schrijven.’
Natuurlijk wist ik dat hij naar een dichtregel van Arthur Rimbaud verwees. In die dagen draaide alles om Rimbaud - en om Verlaine en om Wilde en om weet ik wie nog meer. Vreemde meneren met vreemde levens die bedwelmende gedichten schreven. Als het aan ons lag hadden we best twee weken langer in de cel willen zitten - als het maar sterke gedichten opleverde.
Anders dan nu droomde ik in die tijd vaak van Parijs, door Walter Benjamin eens treffend ‘de hoofdstad van de negentiende-eeuwse literatuur’ genoemd. Hoe meer biografieën en briefwisselingen ik las, hoe duidelijker ik zag dat nagenoeg alle schrijvers in de negentiende eeuw elkaars sporen hadden gekruist.
Ook Oscar Wilde en Paul Verlaine trokken wel eens met elkaar op. Eind 1893 nam Wilde een haveloos geklede Verlaine mee naar een chic feest in Londen. Vriendelijk vroeg hij de gastvrouw toestemming om een Franse dichter binnen te laten die in het cachot had gezeten. Eenmaal binnen vroeg Wilde of Verlaine niet een van zijn gedichten uit de gevangenis wilde reciteren.
‘Le ciel est, par-dessus le toit,/ Si bleu, si calme’, begon de dichter. Aan het slot van zijn gedicht vroeg hij zich af wat die man op die binnenplaats, die man die daar zo in de zon zat te huilen, toch met zijn jeugd had gedaan.
Het gezelschap was hevig onder de indruk. Trots op zijn welbespraakte bajesvriend applaudisseerde Wilde mee. Twee jaar later verdween hij zelf in de gevangenis.
Ik weet het, Wilde’s De Profundis wordt oneindig meer gelezen dan Verlaine’s Mes prisons, maar toch zijn er maar weinig dichters die zo geestig en vooral ook zo laconiek over hun gevangenisperiode hebben geschreven. Soms lijkt het bijna of de gejaagde, voortdurend aan zijn grillen gehoorzamende dichter voor het gevangeniswezen was bestemd. Nergens anders schreef hij zo veel als in de gevangenis - en in geen gevangenis, denk ik wel eens, werden zulke hartverscheurende gedichten geschreven.
Dat is de reden dat ik nu, op een onbewolkte, angstaanjagend doordeweekse donderdag in de trein naar Brussel zit om van daaruit naar Mons af te dalen, een lang geleden welvarend stadje in Wallonië waar Verlaine van 25 oktober 1873 tot 16 januari 1875 gevangen zat.

In een gedicht - wist ik nu maar van wie - schrijft een dichteres over een woest bebaarde, wijn drinkende man in een restaurant die ‘toen hij naar mij keek,/ op Socrates en op Verlaine leek’. Als je de grove en uitgesproken zinnelijke gezichten van de wijsgeer en de dichter kent, zie je die man onmiddellijk voor je. Verlaine was kaal, vernederend vroeg kaal, en had wat je noemt een tronie.
Op de honderden tekeningen en de dertig, misschien wel 35 foto’s die er van hem gemaakt zijn blikt je steeds dezelfde sater tegemoet. Een man die dronk en gedichten schreef, zich veel te vroeg verloofde, het haar van zijn verloofde in brand wilde steken, zijn bloedbroeder Arthur Rimbaud beschoot, hijsend en ruzieschoppend met hoeren samenleefde, zijn moeder probeerde te wurgen en ondertussen onweerstaanbaar mooie gedichten schreef.
Verlaine was een geboren dichter, zo iemand die voor alles wat hij te zeggen had - en dat was Veel - telkens het juiste ritme, de scherpste beelden en de bedwelmendste klanken vond. ‘De la musique avant toute chose’, dichtte hij in 1874 en al meer dan een eeuw zegt iedereen hem het na.
In de trein naar België blader ik wat in Mes prisons (1893). Het is geen meesterwerk, maar vermakelijk is het boek wel. Dat komt vooral door de spotzieke toon. Herhaaldelijk schrijft Verlaine hoe ‘onnoemelijk veel’ hij van het uiterlijke vertoon van de rechtspraak houdt. ‘Heel mijn verstand, zo niet heel mijn wezen, smelt bij het zien van een goed gedragen zwarte toga, een goed gestrikt plastron of, zoals bij het Assisenhof, goede epauletten.’
Verlaine begint het relaas over ‘zijn’ gevangenissen met een schoolherinnering. Toen hij tijdens de Latijnse les eens een werkwoord verkeerd verboog, smeet zijn docent een woordenboek tegen de muur en beet hem toe: ‘Naar het cachot, meneer!’ Zo belandde de jonge dichter in een vrij gerieflijk hok met ‘iets om op te zitten en - wat helemaal mooi meegenomen was - iets om aan te schrijven’.
Het heeft er veel van dat Verlaine zich overal comfortabel voelde, vooral als hij geen last van mensen had. Heel anders dan Wilde lijkt hij zijn gevangenistijd haast plezierig gevonden te hebben. Bravoure, vermoed ik, want zijn ontberingen moeten groot zijn geweest. Toch blijft het verbazen hoe schamper hij over zijn misère schrijft. Misschien, wie zal het zeggen, genoot hij de verlichting van een drinker die voor het eerst sinds lang zonder drank zit. Zijn ellende was groot, zijn productie ook. In totaal heeft hij tijdens zijn vier maanden in de Brusselse gevangenis meer dan 850 versregels geschreven. Maar zo blijmoedig als zijn latere bajesherinneringen zijn, zo droefgeestig waren zijn gedichten: ‘Un grand sommeil noir/ Tombe sur ma vie:/ Dormez, tout espoir,/ Dormez, tout envie!’ (‘Een grote zwarte slaap/ valt op mijn leven neer:/ slaap nu, alle hoop,/ slaap, alle nijd!’).
Op 25 oktober 1873 werd Verlaine met trein en boevenwagen naar de gevangenis van Mons overgeplaatst. Hij wist hoe het was om vernederd te worden, had net een paar van de sterkste gedichten van zijn leven geschreven (gedichten als Le ciel est, par-dessus le toit en Gaspard Hauser chante staan nog altijd in Franse schoolboeken) en gedroeg zich manhaftiger dan hij ooit buiten de muren deed.
Eenmaal binnen moest hij een bad nemen en kreeg hij een broek en jas ‘van harde, groenachtige stof’. Ook werd hem een blauwlinnen hoofdkap overhandigd die hij tijdens de wandelingen op de binnenplaats moest dragen. ‘Vervolgens werd ik door de barbier van de instelling overeenkomstig het reglement geschoren. Ik kan u verzekeren dat ik er uiteindelijk heel elegant en aantrekkelijk uitzag.’
Wat Verlaine vooral zou bijblijven was de majestueuze aanblik van zijn gevangenis. Hij vond het een sierlijk, bijna vriendelijk aandoend gebouw en noemde het in zijn bajesherinneringen een ‘toverkasteel’.
Inderdaad hebben veel Belgische gevangenissen het aanzien van een kasteel. Vooral de poorten met hun hoge schietvensters en fiere wachttorens in Tudor-stijl doen je denken dat je voor een burcht staat. Toch moeten ze van binnen hopeloos vervallen zijn. Sinds de vluchtpoging van Marc Dutroux staan de kranten vol spectaculaire uitbraakverhalen, soms lijkt het net Kuifje. In 2006 forceerden twee gevangenen in Dendermonde ‘s nachts een gammele deur, gijzelden wat cipiers, bevrijdden 26 medegevangenen en verdwenen vanaf de binnenplaats over de gevangenismuur. Als ik de kranten moet geloven zijn er deze eeuw meer dan 275 gevangenen uitgebroken.
In een vraaggesprek noemt een gevangenisdirecteur het leven achter de tralies een 'mosaïque des problèmes’. Dat komt vooral door de overbevolkte cellen en de overwerkte cipiers. Om hun ellende te vergeten vragen gevangenen onophoudelijk slaappillen aan. Ook is er een levendige handel in drugs, vooral hasj (‘du shit’) is erg gewild. Zolang de gevangenen half verdoofd op hun tweepersoonscellen wegdromen, komt het de meeste cipiers eigenlijk alleen maar goed uit.
Als de trein Brussel binnenrijdt denk ik aan het beroemdste pistoolschot uit de Europese literatuur. Het zal me nooit lukken hier in een paar woorden te zeggen wie Arthur Rimbaud was. Hij was een fenomeen, een wereldwonder, iemand die maar één keer per eeuw de aarde aandoet. Verlaine zag zijn grootheid, werd verliefd op zijn gedichten en niet veel later ook op Rimbaud zelf. Rimbaud hoopte dat Verlaine zijn vrouw zou verlaten, wilde reizen. Ze reden Parijs uit, doorkruisten België, kwamen in Brussel, vestigden zich in Londen, kregen ruzie en zagen elkaar weer in Brussel. Maandenlang leefde Verlaine aan de zijde van een jongen ‘die stonk naar genie’.
Als je jong bent is het makkelijk om voor Rimbaud te kiezen. Maar Verlaine bleef zijn leven lang dichten en heeft net zo veel onverwoestbare gedichten geschreven. Uit alle verhalen over hun buitenlandse avontuur vol absint, jenever, ruzies en vechtpartijen komt Verlaine telkens als de zwakkere naar voren. Inderdaad kon hij Rimbaud niet aan.
Op 8 juli 1873 zag Rimbaud Verlaine in Brussel terug. Verlaine had laten weten dat hij naar zijn vrouw terug wilde, kon nog geen dag zonder Rimbaud, hinkte op zeventien gedachten tegelijk en overwoog al dagen om zichzelf om zeep te helpen. De avond daarop dronk Verlaine de nacht aan stukken, sloop om zes uur ‘s ochtends zijn hotel uit en kocht een revolver. In een kroeg ging hij door met drinken en laadde zijn pistool. Toen Rimbaud ’s middags vroeg wat hij daarmee van plan was, zei Verlaine: 'Het is voor jou, voor mij, voor iedereen.’ Omdat Rimbaud vastbesloten was weer te vertrekken, sloot Verlaine de deur naar de hotelgang en schoot op Rimbaud. De wond aan diens linkerpols, bleek later, was niet breder dan een halve centimeter. Al bij het tweede schot miste Verlaine. Daarna liet hij zich op bed vallen, duwde het pistool in Rimbauds handen en smeekte hem de trekker over te halen.
Rond acht uur ‘s avonds - in het ziekenhuis hadden ze Rimbauds pols laten verbinden - vergezelde Verlaine Rimbaud naar het station. Zo had hun leven op afgetrapte pensionkamertjes kunnen eindigen. Maar tijdens het lopen merkte Rimbaud dat Verlaine voortdurend zijn hand in zijn jaszak hield. Vlak voor het station wilde Verlaine zijn revolver pakken en klampte Rimbaud een politieagent aan.
De aanklacht: een poging tot moord. Bij het doorzoeken van Rimbauds bezittingen kwamen vreemde brieven naar boven en stuitte men ook op een homo-erotisch gedicht van Verlaine. Er rezen vragen. Op 16 juli werd Verlaine in zijn cel aan een wonderlijk onderzoek onderworpen. De eikel van zijn geslacht, beweerde men, was 'klein en spits toelopend’ en bij het openen van de anus stuitte men op een ‘verwijd infundibulum’. De conclusie luidde dat het lichaam van Verlaine sporen droeg van ‘regelmatige pederastie, zowel actief als passief’. Reden om twee jaar van zijn leven op te eisen.
Vanuit Brussel neem ik de trein naar Mons, de hoofdstad van Henegouwen. Het stadje ligt midden in de Borinage, de aloude mijnwerkersstreek waar Joris Ivens in 1933 een beroemd filmportret van de verworpenen der aarde maakte. Drie jaar nadat Verlaine was vrijgekomen streek Vincent van Gogh er neer om als lekenpredikant onder de mijnwerkers te gaan werken. De bevolking was ruw, zag er vermoeid en uitgemergeld uit en had een ‘ingekankerden en vastgewortelden haat’ jegens iedereen die over hen de baas wilde spelen.
Het lukt me amper er een voorstelling van te maken, maar langer dan een eeuw moet deze streek door steenkool zijn beheerst. Het zat onder de grond, in het water, in de lucht en in de longen van de mannen die er diep onder de grond naar groeven. Rond de kromgetrokken woningen bij de mijn stonden volgens Van Gogh alleen ‘een paar doode boomen geheel zwart berookt’.
Van Gogh wilde zo graag een worden met de mijnwerkers dat hij op een dag naar hun werk meetoog. ‘Het afdalen in een mijn is een akelig ding, in zoo'n soort mand of kooi als een emmer in den put, maar dan in een put van 500-700 meters diep, zoodat men op den grond naar boven ziende, het daglicht ontwaart zoo ongeveer ter grootte van een ster aan den hemel.’
Het daglicht ter grootte van een ster - het klinkt bijna als ‘that little tent of blue/ Which prisoners call the sky’ waar Oscar Wilde over dichtte of het uitgespaarde stukje hemel dat volgens Verlaine ‘si bleu, si calme’ was.
In de zes uur die hij in de buik van de aarde doorbracht dacht Van Gogh voortdurend aan een ondergrondse gevangenis. Niettemin was het er een leven van jewelste en zag hij overal mannen, jongens en meisjes aan het werk. Er was zelfs, zevenhonderd meter onder de grond, een paardenstal met een stuk of zeven oude paarden die enorme hoeveelheden steenkool vervoerden.
Mons is een provinciestad als een provinciestad, vreedzaam en fatsoenlijk bestraat. De graffiti (‘Amour’ en ‘Je t'aime’) doet weinig weerspannige inwoners vermoeden. Anders dan verwacht oogt alles behoorlijk aangeharkt. Op het marktplein prijkt een fonkelnieuwe fontein. Vanuit de grond spuiten vijftien waterstralen omhoog, niet tegelijkertijd, maar om de beurt.
Een uur voor mijn afspraak loop ik naar la prison. Ik weet dat er in Frankrijk een museum, een universiteit en zelfs een gevangenis naar Verlaine zijn vernoemd, dus zo vreemd is het niet dat een inscriptie bij de ingang vermeldt dat de dichter hier van 1873 tot 1875 gevangen zat.
Stipt om twee uur bel ik aan. Dan wandel ik door een metaaldetector, schrijf mijn naam en adres op een formulier en laat mijn paspoort controleren. Terwijl ik voor een fotocamera moet poseren zie ik hoe twee cipiers elkaar vluchtig twee kussen op de wang geven. Een van hen stelt zich aan mij voor als Jean Dubois. Met zijn open gezicht en opgewekte grijze kuif oogt hij eerder als de uitbater van een ijssalon.
‘Laat ik met het slechte nieuws beginnen: u mag de cel van Verlaine niet zien. U zou er trouwens toch niks meer van herkennen. Wel kan ik u een cel laten zien die een beetje de indruk geeft van hoe het geweest moet zijn.’
We komen op een kleine binnenplaats waar de werkelijke gevangenis begint. Als Dubois bij het ontgrendelen van een deur een andere cipier ziet geven ze elkaar opnieuw twee kussen. Onwillekeurig denk ik aan mijnwerkers die elkaar vroeger bij het opstijgen uit de kolenmijn altijd ‘Glück auf!’ toewensten.
Als ik eenmaal in de gevangenis ben, walmt me een geur van pis en mannenzweet tegemoet die met geen bleekwater van de wereld te verwijderen valt. ‘Hier rechts ziet u de bezoekruimte.’ Veel vrouwen en kinderen, veel felgekleurde kinderwagens ook.
Ik volg mijn ijscoman door een geelgeverfde gang die uitkomt bij het centrale wachtershok. Boven de vijfhoekige balustrade verschijnt een strengkatholieke koepel. ‘Precies op deze plek werd vroeger de mis opgevoerd. Het was het enige spektakel dat hier te zien viel. De diensten werden telkens voor één aparte vleugel opgevoerd. Het altaar kon zelfs een kwart slag draaien.’
Ik noem het celnummer waar Verlaine heeft gezeten. Het nummer klopt niet, beweert Dubois, maar daar, in vleugel B, heeft hij gezeten. Alle cellen in die vleugel zijn gerenoveerd. Alleen in vleugel C vallen nog min of meer authentieke cellen te zien.
We lopen vleugel C in. Bij de eerste celdeur pakt hij het hengsel van een klein rond deurtje. ‘U moet zich voorstellen dat het hier vroeger net zo stil was als in een klooster. Het enige geluid dat men hoorde was dit.’ Hij beweegt het hengsel en opent een draaikastje waarmee lang geleden eten naar binnen werd gesluisd.
Bij elke volgende deur schuift Dubois een raamluikje open. Opeens wenkt hij me om ook te kijken. Ik zie een jonge Arabier met ontbloot bovenlijf op een armoedig stapelbed liggen. Zijn blik staat wazig - zou hij gedrogeerd zijn? - en ik schrik van het muizenhok waar hij zijn dagen moet doorbrengen. Beschamend ook om zomaar even iemands leven te mogen begluren.
Een minuut later opent Dubois een lege cel. ‘Purgatoire’ schreef iemand op de muur. Een stuk of twintig meter verderop zat Verlaine in net zo'n bedompt hok. Na de honderden dichtregels die hij in Brussel geschreven had leek het of de poëzie hem hier opeens had verlaten. Voor het eerst begon hij iets van berouw te voelen. In zijn cel hing een klein koperen crucifix. Daaronder had de aalmoezenier een ‘afzichtelijke afbeelding van het Heilig Hart’ opgehangen. Hoewel de Christus in zijn cel een ‘langwerpig paardenhoofd’ had, moest hij er onophoudelijk naar kijken. Op een dag gebeurde wat in zoveel gevangenissen gebeurt: Verlaine bekeerde zich. De biecht die hij aflegde duurde langer dan hij verwacht had, er kwamen vooral vleselijke zonden aan de orde. Tot slot vroeg de aalmoezenier voor alle zekerheid nog of Verlaine ‘zich nooit met dieren had ingelaten’.
Gaandeweg begon hij weer te dichten en schreef hij Sagesse, een bundel diepreligieuze gedichten die veel indruk op zijn tijdgenoten maakte. Ook schreef hij hier zijn beroemde Art poétique en vermoedelijk ook Kaléidoscope, al sinds mijn schooltijd een van mijn favoriete Verlaine-gedichten.
Lopend langs een schoonmaakhok vertelt Dubois dat achter die deur een paar gevangenen vorig jaar stiekem wijn stookten. ‘Ze doen er alles voor om van de wereld te zijn. Echt alles.’ Dan gaan we een gietijzeren wenteltrap op, kom ik langs een verwaarloosd sportzaaltje en neemt Dubois - ondertussen opnieuw een cipier kussend - me mee naar het dak. Het uitzicht is schitterend, Mons ligt aan onze voeten. Toch kijk ik vooral naar de luchtplaats beneden me waar Verlaine bijna vijftien maanden lang rondjes liep. Het kan niet anders of daar zijn hem dichtregels ingevallen. Misschien zat daar wel ‘De la musique avant toute chose’ bij. Wie weet wist hij daar hoe hij moest rijmen op aventure: ‘Et tout le reste est littérature.’
In het prikkeldraad boven de luchtplaats hangen allerlei kledingstukken, er bungelt ook een eenzame gymschoen. ‘Sommige gevangenen gooien alles weg, ook hun kleren. Ze hebben nergens respect voor. Nou ja, voor één ding: de telefoon, die is hen heilig. Weet u waarom die hoge netten daar achter de muren staan? Omdat er zo vaak mobieltjes over de muren werden gegooid. Nu slaan ze ze er met tennisrackets over heen.’
Dubois kijkt of het hem niet meer kan deren. Over drie maanden gaat hij met pensioen. Uit zijn broekzak tovert hij een fluitje te voorschijn. ‘Een aandenken aan mijn begintijd, 32 jaar geleden. Ik hoefde er maar op te blazen of iedereen zweeg. Nu wordt er 24 uur per dag tv gekeken, hebben ze Canal Plus, spelen ze computerspelletjes en slaan ze hun cellen kort en klein. Ik heb zo veel zien veranderen.’
Ook de gevangenis zelf is veranderd. ‘In de oorlog stopten de Duitsers soms tien man op één cel. Er werkten bijna altijd nonnen in de gevangenis, ook tijdens de oorlog. Vorige zomer kwam hier een kinderpsychiater uit Zwitserland om de plek te zien waar zijn leven was gered. Op een dag kwamen de Duitsers joodse kinderen ophalen en verborg een non hem onder haar habijt. Weet u wat hij zei? Er was niet één ruimte die hij nog herkende. Kunt u nagaan hoeveel er sinds Verlaine is veranderd.’
Of ik de bibliotheek mag zien. We dalen weer in de buik van het beest af. Voor het eerst hoor ik gebrul. Achter een celdeur hebben twee mannen ruzie. Door een stuk gewapend glas zie ik tientallen moslims buigen als graan. Een paar meter verder in de gang wordt een uitgebluste Belg door een Arabische gevangenisbarbier geknipt. Nog altijd ruikt het naar pis en oud mannenzweet.
De bibliotheek is troostelozer dan ik had verwacht. Als ik samen met Dubois langs de titels loop sta ik versteld van de onbeduidende boeken die hier bijeen staan. ‘Het is niet echt een bibliotheek. De meeste boeken komen van mensen uit de omgeving die hun zolder opruimen.’
Aan alles ruik ik dat de boeken hier staan te sterven. ‘Vroeger was dit een brandpunt van de gevangenis. Ik zal niet zeggen dat uw Verlaine hier gelezen werd, ik weet niet eens of hij hier wel staat, maar er was wel altijd leven. Als er nu nog wel eens iemand binnenkomt, is het een vrouw die naar een stripboek op zoek is. O ja, we hebben ook nog een man die steeds hetzelfde hengelsportboekje leent.’
Zal ik Dubois vertellen dat ik er ooit van droomde gevangenisbibliothecaris te worden?
Zevenhonderd meter onder de aarde keek Vincent van Gogh uit een mijnschacht omhoog en zag ‘het daglicht ter grootte van een ster’. Wie zal zeggen wat Verlaine zag toen hij hier op 16 januari 1875 bekeerd en wel zijn cel uit liep? Toch was zijn godsvrucht niet veel meer dan een bevlieging. Twee maanden later zou hij nog één keer Rimbaud zien. Ze ontmoetten elkaar in Stuttgart, bedronken zich zoals ze zich altijd bedronken en gingen ‘s nachts op de oever van de Neckar met elkaar op de vuist. In een brief schreef Rimbaud: 'Een paar dagen geleden kwam Verlaine hier, met een rozenkrans in zijn jatten… Drie uur later hadden we zijn god afgezworen en alle 98 wonden van O.L.H. laten bloeden.’
Precies tien jaar later belandde Verlaine opnieuw in de gevangenis, deze keer omdat hij geprobeerd had zijn moeder om te brengen. Wie weet dacht hij toen even terug aan dat ene gedicht waarin hij lang geleden het leed van duizenden andere gevangenen onder woorden had gebracht:
Le ciel est, par-dessus le toit,
Si bleu, si calme!
Un arbre, par-dessus le toit,
Berce sa palme.
La cloche, dans le ciel qu'on voit,
Doucement tinte.
Un oiseau sur l'arbre qu'on voit
Chante sa plainte.
Mon Dieu, mon Dieu, la vie est là,
Simple et tranquille.
Cette paisible rumeur-là
Vient de la ville.
- Qu'as-tu fait, ô toi qeu voilà
Pleurant sans cesse,
Dis, qu'as-tu fait, toi que voilà,
De ta jeunesse?
(Er is een beetje blauw te zien/ boven een dak./ Een boom is boven ‘t dak te zien,/ een kruin, een tak.// In ’t beetje hemel, dat men ziet,/ een klokje luidt;/ In ’t stukje boomkruin, dat men ziet,/ een vogel fluit.// Da’s al wat men van ’t leven hoort,/ het leven, dat/ dof doorklinkt in dit heilloos oord/ vanuit de stad.// Hoe, zeg me, raakte je in dit net/ verstrikt, en treurt/ en treurt? Wát, zeg me, is er met/ je jeugd gebeurd? - vertaling Joris Diels)
Dit is een voorpublicatie uit Red ons van de dichters van Menno Wigman, een bundel met essays, reportages en 'Berlijnse dagboekbladen’.