‘Het is allemaal rotzooi, estetika’, stelde de achttienjarige barbarist. ‘Ik sodemieter verf op een doek, ik druip, spat, sla, schop, ik vecht met verf en soms win ik.’ Hij was toen al, als ‘verfsmijter’ en ‘kunstnozem’, de schrik van cultureel Nederland. Op de televisie veinsde hij niet te weten wie Rembrandt was. ‘Rembrandt? Ik weet niets van wielrenners.’ Aan zijn schilderij Japanese War dat op de Haagse Salon was tentoongesteld, hing hij een prijskaartje van één miljoen gulden. Men sprak er schande van.

Maar het begon pas echt op Ibiza. Berooid belandde Jan Cremer op zijn zilverkleurige Harley Davidson op het Spaanse eiland. Bij een galerie zag hij een kunstblad slingeren waar een artikel over hem in stond. ‘Kijk, dat ben ik’, zei hij. De galerist liet hem op Ibiza wonen en eten in ruil voor schilderijen. Hij huurde zo'n klein wit huisje in de oude stad met zijn wirwar van smalle steegjes en trappen. Hij schilderde er en hij huurde een ouderwetse schrijfmachine, ‘zo een waar ik lekker op kon rammen’. De titel van zijn boek stond al vast: Ik Jan Cremer.

WE SCHRIJVEN BEGIN 1964. Nederland trilde nog na van de godslasterlijke tv-uitzending ‘Beeldreligie’ van het programma Zo is het, waarin een televisie als een nieuwe god werd aanbeden. Er heerste een nationaal debat over de minirok. Gerard Kornelis van het Reve had het land opgeschrikt met zijn reisbrieven in Tirade en de openlijke homoseksualiteit daarin. Jan Wolkers had Gesponnen suiker gepubliceerd. En toen rolden er vijfduizend exemplaren van Ik Jan Cremer van de persen. Op het omslag de beroemde foto van de auteur wijdbeens op zijn Harley Davidson. Schuin in de hoek de rood gedrukte tekst: “n onverbiddelijke bestseller’. Verkoopprijs: Ÿ 6,50. Het vervolg is geschiedenis.

Er klonk een koor van verontwaardiging in de literaire kritiek. Cremer werd een literaire verkrachter genoemd, een snotterende nietsnut, een waardeloze prul, een schoft, een viespeuk van een misdadiger die in een kliniek of een tuchthuis thuishoorde. Sommige critici, onder wie Pierre H. Dubois, richtten hun giftige pijlen op de uitgever van het boek, de Bezige Bij. Pikant detail: Jan Cremer had zijn boek eerst aan Nijgh & Van Ditmar aangeboden, waar dezelfde Dubois als redacteur werkzaam was. De Bezige Bij werd omgedoopt tot de Bezige Dij of de Smerige Dij. De criticus van Trouw zette zich zo fel tegen de ‘stinkuitgeverij’ af, dat de Bezige Bij terugsloeg met een proces wegens belediging. De jaren zestig waren nu pas goed begonnen.

Gelezen of niet, iedereen had een mening over het boek. Bibliotheken weigerden het aan te schaffen. Boer Koekoek sprak de onvergetelijke woorden: ‘Ik heb het boek van Jan Cremer niet gelezen, maar ik vind het een vuil, vies en smerig boek.’ Maar de meeste mensen wilden met eigen ogen zien hoe pornografisch, fascistisch, anarchistisch, sadistisch en nihilistisch het boek was. Ik Jan Cremer werd een boek dat je moest lezen - zij het soms stiekem. Naar verluidt stuitte de recherche bij een inval in de kluisjes van het Amsterdamse Centraal Station op honderden exemplaren van het boek. Die waren van forenzen die voor hun vrouw wilden verbergen dat ze Ik Jan Cremer verslonden. In echtscheidingszaken werd het lezen van Ik Jan Cremer een belastend argument.

Vier corpsstudenten togen met een exemplaar van het boek naar Staphorst om het de bibliotheek aan te bieden. Ze werden opgewacht door de burgemeester; het geschenk werd niet aanvaard. Een Hengelose politieagent verwijderde het boek uit eigen beweging uit de stationskiosk. In Het Parool verscheen een hele reeks ingezonden brieven vol lof voor de agent. In politiesignalementen doken ‘Jan Cremer-types’ op; de verruwing op het voetbalveld werd als ‘een vorm van Jancremerisme’ bestempeld. Cremer ontving een niet-aflatende stroom hate-mail, soms met maandverband en al. Het huis van zijn moeder in Enschede werd in brand gestoken, waarna Mies Bouwman op tv ingreep: ‘Mensen, pak Jan Cremer aan, maar laat in godsnaam zijn familie met rust.’

Steeds weer haalden het boek en zijn auteur de kolommen van de krant.

En Cremer besefte al snel dat er geen betere verkoopstrategie was dan het schandaal. Geen betere strategie om beroemd te worden dan het telkens weer opdissen van mythische verhalen over zijn rebelse inborst of over de gevoelige tenen van zijn lezerspubliek. De bron van het verhaal over de forenzen? Cremer zelf. De mare dat Ik Jan Cremer tegen je kan worden gebruikt bij een echtscheiding - ze komt van Cremer. Na de publicatie van de ingezonden brieven over de Hengelose agent ontdekte Het Parool middels handschriftanalyse dat de ‘stinkauteur’ ze zelf had geschreven. De fictieve ondertekenaars waren leraren van de Arnhemse kunstacademie waar hij van af was getrapt. Cremer wist ook dat hij de mythe nooit moest relativeren. Integendeel, als je de stapels interviews leest die hem door de jaren heen zijn afgenomen, worden de verhalen alleen maar sterker. In de jaren tachtig heet het dat hij na het verschijnen van Ik Jan Cremer zonder politiebescherming niet de straat op kon.

Eén ding is zeker: geen succes is groter dan een succès de scandale. In 1964 werd Ik Jan Cremer maar liefst zeventien keer herdrukt; meer dan honderdduizend exemplaren gingen in dat jaar over de toonbank. En niemand kende de naam Jan Cremer niet. Dat heeft hij zelf getest. Met enige regelmaat belde hij mensen met de vraag of ze wisten wie Jan Cremer was. De uitslag van de simpele enquête was bevredigend: een maand na de publicatie van zijn boek wisten vijf van de tien het, weer een maand later was de score zeven op tien, vier maanden daarop wist iedereen het.

DE VRAAG IS natuurlijk waarom Ik Jan Cremer zo'n schok veroorzaakte. Ik Jan Cremer was waarschijnlijk precies het goede boek op precies het goede moment. Vijf jaar eerder was het wellicht onder de toonbank verkocht; vijf jaar later had het wellicht nauwelijks opzien gebaard. Nederland was toen gewend aan choqueren, Nederland liet zich niet meer zo snel op de kast jagen. Maar waarom werd juist Ik Jan Cremer de bijbel van het generatieconflict? De heilige schrift van het vrijheidsmodel? Waarom werd Jan Cremer de koning van het kwetsen in de jaren zestig, en niet Van het Reve, Wolkers of Burnier?

In de eerste plaats heeft het met seks te maken. Anderen schreven misschien ook over seks, maar Jan Cremer deed alsof hij in Nederland het neuken eigenhandig had uitgevonden. Hij werd de verzinnebeelding van gezonde, ongecompliceerde bootwerkersseks. Zijn eigen verklaring: ‘In calvinistisch Nederland naaide men nog via een gat tussen de lakens. Mijn boek schokte omdat er een paar seksuele belevenissen in worden beschreven.’ Cremer is hier al te bescheiden, want hij wijdde heus over méér dan ‘een paar’ seksuele belevenissen uit. De boodschap is er niet minder duidelijk om: ‘Je kunt rustig zeggen dat ik er de veroorzaker van ben dat in de jaren zestig in Nederland alles veranderde.’

Daarbij schreef Cremer alles onverbloemd op. Meer dan wie ook introduceerde hij de spreektaal in de Nederlandse literatuur, dat wil zeggen: de platte spreektaal van ‘het volk’. Zuipen, vreten, naaien, schijten, zeiken, neuken, aan de bef gaan - het waren woorden die begin jaren zestig nog bibberend van ongemak op papier stonden. Cremer schreef, naar eigen zeggen, de taal die werd gesproken in kazernes, fabriekskantines en scheepskombuizen. Het was een taal die onbekend was, een taal die pijn deed aan de oren.

En dan was er nog zijn schaamteloze zelfpromotie. ‘Het maken van tamtam bij het verschijnen van kunstwerken uit eigen pen of kwast in Nederland is uitgevonden door Jan Cremer’, zei W.F. Hermans ooit. Voor Cremer was publiciteit maken een hobby, hij was zijn eigen reclamebureau, een van de eersten die literatuur als een handelsproduct verkocht. Hij was de eerste schrijver die openlijk toegaf dat het hem om roem te doen was. En om geld, veel geld. Dat Cremer met zijn boek leurde, was tot daar aan toe, veel aanstootgevender en onontkoombaarder moet zijn geweest dat hij vooral promotie maakte voor zichzelf. Hij was, beweerde hij, geen schrijver of schilder. Zijn beroep was: Jan Cremer. Zijn boek was geen bestseller, hij was dat zelf. ‘De enige bestseller, dat ben ik.’

Jan Cremer was aldus de eerste schrijver die publiekelijk samenviel met zijn boek. Zijn boek was een schelmenverhaal over zijn leven - half waarheid, half mythomane grootspraak. In de media werd dat boek verder geschreven, het choquerende openbare leven van ‘Het Fenomeen’ dijde er eindeloos in uit. In Ik Jan Cremer was te lezen hoe hij van jongsaf aan een verschoppeling was, een schoffie dat opgroeide voor galg en rad. Hoe hij kermisbokser was geweest, lichtmatroos, marinier, strijder in het vreemdelingenlegioen, abattoirhulp, fabrieksarbeider. Hoe hij hoeren naaide, plattelandsdochters, gravinnen en ballerina’s. De kranten leverden het vervolg: hoe hij een half dozijn kinderen bij verschillende moeders in de wereld had geschopt. Hoe Nederland hem te klein en benauwd werd, waarop hij uitweek naar Amerika. Hoe hij een half jaar de verloofde van de wulpse filmster Jayne Mansfield was.

In Amerika zette hij zijn beproefde schokstrategie voort. Hij werd ‘the terror of Holland’ genoemd. Zijn boek had niet alleen in Nederland consternatie gewekt, nee, hij maakte ervan dat het heel Europa op zijn grondvesten had doen schudden. De strategie had andermaal succes: I Jan Cremer kwam nummer zeven te staan op de Amerikaanse bestsellerlijst, zes miljoen exemplaren werden binnen een jaar verkocht. Tot op de dag van vandaag wordt Ik Jan Cremer verder geschreven. Al eindeloos lang kondigt Cremer aan dat er ooit een derde deel van Ik Jan Cremer zal verschijnen. Dat derde deel vol branie wordt beetje bij beetje voorgepubliceerd in interviews. Hij houdt de mythe in stand. Vraag hem of Jan Cremer niet ouder wordt en zijn antwoord luidt: ‘Die wordt niet oud, die gaat altijd maar door zoals hij nu is.’

SEKS, GEWELD, BLOED, je struikelt erover in Ik Jan Cremer. Die drieëenheid was de steen des aanstoots toen het boek verscheen. Toch is het maar de vraag of die ingrediënten het werkelijke schokeffect uitmaakten. De werkelijke schok moet in iets anders hebben gelegen.

Begin jaren zestig waren Nederlandse schrijvers respectabele dames en heren. Natuurlijk, in hun boeken viel wel eens een onvertogen woord, maar ze wisten zich te kleden en te gedragen. Jan Cremer was de wegpiraat die het geordende verkeer onveilig maakte. Terwijl Harry Mulisch keurig om aandacht vroeg in Americain door zichzelf te laten omroepen - ‘Telefoon voor de heer Mulisch’ - reed Cremer in open sportwagen langs het terras. Een paar mooie meiden aan boord, het claxon ingedrukt en hard schreeuwend: ‘Ik Jan Cremer!’ Hij verkocht zijn boek als een rock ‘n’ roller zijn eerste plaat. Hij stelde zijn oude spijkerbroek als een relikwie in een galerie tentoon en richtte een Jan Cremer-fanclub op. Toen er honderdduizend exemplaren van Ik Jan Cremer over de toonbank waren gegaan, liet hij een gouden boek persen.

De literaire tijdschriften Gard Sivik en Barbarber predikten eind jaren vijftig, begin jaren zestig dat de kunst de straat op moest, dat de scheiding tussen kunst en leven moest worden opgeheven, de kloof tussen elite-kunst en populaire cultuur geslecht. Jan Cremer bracht dat als geen ander in de praktijk. Hij ventte zijn boek niet alleen uit als een product van de amusementsindustrie, hij gebruikte de literatuur ook voor zaken waar zij nog nooit zo ondubbelzinnig voor was gebruikt. Voor pornografie en geweld, voor het doorbreken van de sociale, morele en seksuele restricties van de jaren vijftig, voor het schrijven van schuttingtaal. Hij was de grote ontheiliger, en dan niet in de eerste plaats van de sacrale seksualiteit, maar van de onaantastbare tempel van de literatuur.

Geen wonder dat men geprobeerd heeft Cremer de literatuur uit te duwen. Hij werd van plagiaat beschuldigd. Men suggereerde dat Ik Jan Cremer was geschreven door een ghost writer, dat er op zijn minst sprake was geweest van ‘re-writing’. Het was niet waar en het mocht niet baten; Jan Cremer vocht zich de tempel in met, zoals hij zelf zei, een instelling die anti-kunst is. Nadrukkelijk presenteerde hij zich als a-cultureel. Bij hem thuis stond alleen een Prisma-woordenboekje en toch verkocht hij twaalf miljoen boeken. Zijn motto: ‘Ik lees niet, ik word gelezen.’
In de jaren zestig viel in Amerika voor het eerst het woord postmodernisme. Voor cultuurcriticus Lesley Fiedler was postmodernisme popart, jongerencultuur, het opnemen van populaire genres in de literatuur, het met voeten treden van de grens tussen hoge en lage cultuur. Zo bezien is Jan Cremer Neêrlands eerste overtuigende postmodernist. Hij kwam zogezegd van laag en klom op tot het domein van hoog. En daar was hij trots op. Hij was toch maar mooi die jongen uit de fabrieksstad met niet meer dan zes jaar lagere school achter de rug en een glorende toekomst achter de tralies van het tuchthuis die de bestseller aller tijden schreef. Hij, ‘een jongen van het volk, door het volk, voor het volk’, speelde iets klaar waar ‘die literaire flapdrollen’ niet aan konden tippen.

Bij Cremers instelling van anti-kunst hoorde ook dat hij van kunstenaars geen hoge pet op had. Dat waren verwende jongetjes met baarden, luizebossen op sandalen. Hij behoorde tot de nozems, hardwerkende jongelui die zich op zaterdagavond een stuk in de kraag dronken en achter de wijven aan gingen, ‘s zondags uitsliepen, en op maandag aan het werk gingen. Maar hij was een nozem in de tempel en door zijn aanwezigheid zou de tempel nooit meer zijn wat hij was. De jongen in spijkerpak op zijn Harley Davidson was de belichaming van de egalitaire maatschappij in een samenleving die nog in rangen en standen en zuilen dacht. Dat was pas echt schrikken.


Beeld: (1) Ik Jan Cremer, diverse covers (De Bezige Bij). (2) Jan Cremer (Michiel van Nieuwkerk).