Voor Het refrein is Hein was veel belangstelling. Mensen zijn gefascineerd door de dood, ik ook. Omdat we niet dood willen maar wel doodgaan. Ongewenste sterfelijkheid: een goed onderwerp waar je altijd over kunt schrijven, praten, naartoe kunt lopen, van weg kunt rennen. Ik ben iemand die achter de brandweerwagen aangaat omdat ik wil weten waar het fikt. Ik wilde tijdens mijn studie geneeskunde altijd de snijzaal in, om lijken te zien. Ik zocht de Dood, en daarmee de confrontatie met mijn eigen eindigheid.
Dat ik in mijn vorige boek zomaar binnenliep in het stervensproces en liet zien hoe dat gaat: dat vinden mensen fijn. Effe kijken. Catastrofilie noem ik dat. Veel mensen hebben dat ook met Afrika, waar Tijdelijk feest zich afspeelt. Daarin wil ik laten zien dat wij in Europa op een zeldzaam zachte sofa achterover liggen. Niemand in het Westen lijkt zich te realiseren hoe gelukkig wij zijn te midden van de orkaan van ellende die over de wereld waait. We vinden het allemaal zo gewoon: onze persoonlijke vrijheid en lichamelijke integriteit, en dat we de kleren dragen die we willen. Dat we verkeersregels hebben, dat we openlijk homo kunnen zijn, dat we op tijd een uitkering krijgen en niet zomaar in de gevangenis gegooid of doodgeslagen worden door een agent.
Wij zijn een heel verwende domme club die dat niet meer ziet. Ook ik had het niet in de gaten, tot ik in Kenya uit het vliegtuig struikelde en zag wat een klereland dat was.‘
'IK HEB DAAR vijf maanden gewerkt in een ziekenhuis, net als de hoofdpersoon Bram - ik kan alleen maar liegen over dingen die ik zelf heb meegemaakt. Ik had geen opleiding of cursus voor tropenarts gevolgd. Ik had net mijn artsexamen gedaan en wist niet welke specialisatie te kiezen. In Kenya werken was een mooie kans.
’s Avonds was ik te moe om mijn dagboek bij te houden, maar ik schreef wel brieven aan mijn broers en zusjes en jaargenoten. Die heb ik bij hen opgehaald, kort nadat ik klaar was met Het refrein is Hein, en toen heb ik in drie maanden dit boek geschreven. Elke dag drie bladzijden.
Ik kom uit een katholiek milieu en kreeg als wereldbeeld mee dat de kosmos een gebouw is waar wij netjes in passen. Maar zeven minuten na mijn eerste erectie verliet God het pand. Sindsdien weet ik dat er helemaal geen gebouw is - we hebben geen dak boven ons hoofd. We staan in de rij voor het graf, en daar kun je maar beter een liedje bij zingen. De literatuur is voor mij dat liedje.
De vraag: waartoe zijn wij op aard, keert telkens terug in mijn werk. Op mijn zeventiende ben ik filosofie gaan studeren omdat ik een antwoord wilde op die vraag. Ik ging géén theologie studeren om te onderzoeken wat God met ons voorheeft, want God is er niet. Religie is in mijn ogen een plaatselijk gebruik. Net als rechts rijden en oranje vlaggetjes op Koninginnedag. Dieper gaat het niet.
In de filosofie krijg je ook geen antwoord op die vraag, maar je leert er wel beter over nadenken. Volgens mij zitten veel mensen wanneer ze nadenken een beetje te klooien op een accordeon, terwijl je in de filosofie ontdekt dat er ook Bach bestaat.
Na mijn studie moest ik me afvragen of ik de volgende Wittgenstein was. Nu, ik kan je verklappen: dat ben ik niet. Dus kon ik de rest van mijn leven les gaan geven over Wittgenstein. Saai! Uit goed opportunisme ben ik toen geneeskunde gaan studeren.
Als arts heb je het in je macht om een bepaald percentage lijden weg te nemen. In Afrika echter blijkt lijden soms niet wegneembaar, enkel en alleen vanwege plaatselijke misverstanden. Een meisje lijdt aan anemie en ondervoeding. Je weet dat je haar kunt redden met een bloedtransfusie. Er lopen wel zestig jonge meiden in de buurt: bloeddonoren zat. Maar in Afrika wordt om allerlei culturele redenen geen bloed gegeven, dat is een lang antropologisch verhaal, dat in de ogen van een westerse arts op een misverstand berust. Maar het feit waarbij hij zich moet neerleggen, is dat hij geen bloeddonor kan krijgen. Het meisje sterft.’
‘IN AFRIKA heb ik rechteloosheid en de bruutheid van het leven leren kennen. Dat heeft me geleerd dat wij onze zegeningen niet voldoende tellen. Ionesco heeft geschreven over het verschrikkelijke verraad dat links in Europa decennialang heeft gepleegd, namelijk de leugen over de Sovjetunie. Ik denk weleens dat iets vergelijkbaars dreigt: dat wij te triviaal omgaan met wat we hebben. Dat we iets heel speciaals in ons bezit hebben en dat niet willen weten.
Als je in Afrika rondloopt, dan weet je het meteen. Ik hoop dat de lezer zich net zo ongemakkelijk en schrikkerig voelt over Afrika als ik me voelde, die maanden in Mukumu. Kinderen worden daar gewoon in de prullenbak geflikkerd. Als vader er vandoor is en moeder overlijdt, dan heeft zo'n kind pech gehad.
De dood is in dit boek minder aanwezig dan in mijn vorige, maar het blijft een hobby. Zo is Bram, de hoofdpersoon, dol op necrologieën en rouwadvertenties, die ik persoonlijk met de week gekker vind worden. De meeste mensen denken dat er niets is na de dood, en toch gaan ze de dooien vleugels geven door ze toe te spreken: “Bedankt Jan, je bent onvergetelijk.” Zeer merkwaardig. Ik heb een keer een patiënte meegemaakt die doodging en dat heel goed wist. De pastoor die op haar begrafenis zou spreken, kwam bij haar langs en beloofde: “Ik ga heel mooie dingen over je zeggen.” Waarop zij zei: “Zeg het nú maar!”’
‘VIND JE HET ook niet flauw dat die Brammetje daar in Kenya voor een westerse vrouw valt? Beetje provincialistisch. Ik zou het avontuurlijker van hem vinden als hij iets was begonnen met een van die prachtige Afrikaanse vrouwen. Hij zit ’s avonds nooit bij de Afrikanen, blijft ook zijn eigen boeken lezen. Zit-ie daar in Herodotos te bladeren. Dat is hem gegund hoor, Herodotos was een goede reiziger, maar op die manier kom je Afrika natuurlijk niet echt tegen.
Ik heb zelf in die tijd wel veel met Afrikanen gepraat. Het lastige is dat je alleen met de vrouwen contact krijgt. Tot die kerels kun je bijna niet doordringen. Ik heb wel vrouwen uitgehoord over de huwelijkse verhoudingen, maar nooit aan hun man kunnen vragen: waarom sla jij haar? Ik zal dus wel een vertekend beeld hebben.
Ik heb Tijdelijk feest een postkoloniale roman genoemd. Met een glimlach, maar er is inderdaad een heleboel voorbij in dit boek. Het was een tijdelijk feest: het koloniale tijdperk, het makkelijke imperialisme, de mythologie van Afrika. Alleen de verlegenheid is gebleven. Nu weten we helemaal niet meer hoe we over Afrika moeten praten, wat we ervan moeten vinden.
Ik wilde erover schrijven omdat ik me steeds stoot aan de stompzinnige, lievige, naïevige manier waarop in Nederland gekeken wordt naar de rest van de wereld. Of liever: niet gekeken wordt.
Een voorbeeld. Een jaar of twee geleden onderhandelde minister Van Mierlo met de Indonesische regering over het lot van zeventig Oost-Timorezen die de Nederlandse ambassade in Jakarta waren binnengevlucht. De eis was dat de Indonesiërs hartstikke lief voor die jongens zouden zijn als wij hen zouden laten gaan. Maar die Timorezen zijn daarna natuurlijk gewoon in een ravijn gegooid. Dat noem ik naïef, of cynisch. Het is een leugen van de diplomaten, die daar handen staan te schudden en die jongens overdragen, terwijl ze weten maar niet willen weten dat zij vervolgens waarschijnlijk in drieën gehakt worden.
Dáárom schrijf ik. Vanuit dat: Verdomme, kijk nou eens even goed!’