De Italiaan Luigi Barthema moet een van de eerste Europeanen zijn geweest die Mekka hebben bezocht. Hij werd in 1480 in Bologna geboren, werd opgeleid tot specialist in het maken van vuurwapens en explosieven en vertrok als jonge man naar het Nabije Oosten om zijn diensten aan te bieden aan lokale potentaten. In Damascus sloot hij zich aan bij een groep Mamelukken, een militia van uit christelijke ouders geboren, tot slaaf gemaakte en met de islam opgevoede soldaten. Met hen trok hij, vermomd als islamiet, naar Mekka, waar hij de Kaäba en de overige heilige plaatsen van de islam te zien kreeg. Achter het paleis van de sultan werd zijn aandacht getrokken door een ommuurde tuin, waarin hij tot zijn verbazing twee eenhoorns zag lopen. De grootste van de twee was ongeveer zo groot als een tweejarig veulen; de hoorn op zijn kop was drie ellen lang. De dieren hadden een donkerbruine vacht en gespleten hoeven, zoals geiten. Barthema vernam dat de sultan deze twee eenhoorns als teken van vriendschap ten geschenke had gekregen van een Ethiopische vorst.

Barthema’s beschrijving van de twee eenhoorns klinkt volstrekt geloofwaardig; niets wijst erop dat hij zijn bericht uit zijn duim gezogen zou hebben. Teruggekeerd in Europa schakelde hij een professionele literator in om zijn reisherinneringen te boek te stellen. Het boek werd een Europese bestseller; tot in de zeventiende eeuw verschenen er ver talingen in vele talen. Een Duitse uitgave, gepubliceerd in 1515 in Augsburg, is verlucht met houtsneden van Jörg Breu. Deze heeft ook de twee eenhoorns in beeld gebracht die Barthema in Mekka zag. Als bewijsstuk voor wat Barthema werkelijk heeft gezien in Mekka kan Breu’s hout snede niet dienen. De kunstenaar lijkt de eenhoorns afgebeeld te hebben op grond van Barthema’s beschrijving, aangevuld met gegevens ontleend aan de traditionele voorstelling van de eenhoorn, zoals men omstreeks 1500 meende dat dit dier eruitzag.

Wat voor dieren kan Barthema dan gezien hebben? Het bericht bevat een detail dat wellicht tot een verklaring kan leiden. Bij sommige Afrikaanse herdersvolken is het gebruik aangetroffen de schedel van een pasgeboren dier zo te bewerken dat de hoorns tot één enkele hoorn samengroeien. Deze enkele hoorn fungeert dan als teken van de bijzondere potentie van het dier, dat is voorbestemd om, eenmaal volwassen, de leider van de kudde te worden.

De intrigerende vraag wat voor dieren Barthema in een ommuurde tuin in Mekka gezien kan hebben zal bij de contemporaine lezers van zijn bericht niet zijn opgekomen. Voor hen was de eenhoorn immers een realiteit. Het dier was weliswaar vrijwel nooit in het wild waargenomen, maar het werd beschreven in alle gezaghebbende werken over het dierenrijk. Bovendien wist iedereen van het bestaan van eenhoornhoorns: kaarsrechte, tot tweeënhalve meter lange, speervormige ivoren staven, met in de lengte spiraalvormig verlopende groeven. Zeldzame exemplaren werden als kostbare schatten bewaard in kerken en in vorstelijke schatkamers. Sommige exemplaren zijn opvallend veel dunner dan andere: men heeft er in de loop der eeuwen steeds opnieuw poeder afgeschraapt dat als een wondermiddel tegen allerlei vormen van vergiftiging en infectie beschouwd werd. In de late Middeleeuwen ontbrak op de eettafel van vorsten en andere hooggezeten personen nooit een flacon met eenhoornpoeder of een in edel metaal gevat stukje van de hoorn van een eenhoorn. Hiermee werd elk opgediend gerecht beproefd voor het doorluchtige personage het naar de lippen bracht.

Wat het bestaan van de eenhoorn naar middeleeuwse overtuiging boven alle twijfel verhief, was het feit dat het dier in de bijbel werd genoemd. Op een achttal plaatsen in de Hebreeuwse bijbel komt het woord re’em voor. In de meeste gevallen betreft het een metafoor met behulp waarvan de macht Gods wordt omschreven: de macht van Jahweh wordt vergeleken met die van een re’em. Volgens de huidige stand van kennis van het bijbelse Hebreeuws moet re’em iets betekenen als «wilde stier». Wellicht werd hiermee een oeros bedoeld. In de derde eeuw voor Christus leefde in de toenmalige wereldstad Alexandrië in de Nijldelta een joodse gemeenschap die zich als voertaal van het Grieks bediende. Daardoor ontstond behoefte aan een vertaling van de Hebreeuwse bijbel. Volgens de traditie werd deze Griekse vertaling door zeventig onafhankelijk van elkaar werkende vertalers tot stand gebracht – vandaar de naam Septuagint, wat «zeventig» betekent. De vertalers van de Septuagint hebben het Hebreeuwse re’em in bijna alle gevallen weergegeven met vormen van het Griekse woord monokeroos, oftewel «eenhoorn».

Men heeft lang gemeend dat de weergave van het begrip «wilde stier» met «eenhoorn» eenvoudig als een vertaalfout moest worden beschouwd. Pas recent is aannemelijk gemaakt dat het niet om een foutieve vertaling gaat maar om een interpretatie, die bovendien als een aanpassing aan een gewijzigde culturele situatie kan gelden. Voor de oude Israëlieten, een volk van veehouders, kon de wilde stier fungeren als een metafoor voor de macht van Jahweh. Voor de joden in Alexandrië, de gehelleniseerde stadsbewoners voor wie de Septuagint werd vervaardigd, was deze agrarische metafoor niet langer to the point. Vandaar dat de vertalers de voorkeur hebben gegeven aan een actuelere metafoor: de eenhoorn als symbool van de Messias. Vermoedelijk moet hier aan invloed van oosterse culturen worden gedacht, met name uit Perzië of Indië, waar een mythologisch eenhoornig dier of wezen als belichaming van macht, seksuele potentie en vruchtbaarheid werd vereerd. De beslissing van de Septuagint-vertalers om het Hebreeuwse woord re’em met het Griekse monokeroos weer te geven, heeft ongedachte gevolgen gehad, gevolgen die tot in onze eigen tijd, meer dan tweeduizend jaar later, merkbaar zijn gebleven.

De Latijnse bijbelvertaling, de Biblia Vulgata, die in een groot deel van Europa sinds de vroege Middeleeuwen de standaardtekst van de bijbel is gebleven en dit (in herziene redactie) in de rooms-katholieke kerk nog steeds is, stemt overeen met de Septuagint en geeft overal waar deze van monokeroos spreekt een vorm van unicornis, eenhoorn. Hetzelfde geldt voor de oudere protestantse bijbelvertalingen, zoals de Luther bijbel en onze Nederlandse Statenvertaling: ook daar vindt men op alle re’em-plaatsen het woord eenhoorn of een equivalent hiervan. Voor de vraag naar de realiteit van de eenhoorn is dit een feit van niet te overschatten betekenis. Eeuwenlang heeft immers gegolden dat wat in de bijbel stond waar was. Dat een dier dat in de bijbel genoemd werd niet zou bestaan, was eenvoudig ondenkbaar.

De Septuagint was trouwens niet het enige geschrift uit de Oudheid dat het bestaan van de eenhoorn garandeerde. De beschrijving van de eenhoorn door de Romein Plinius (23-79 na Chr.) heeft tot ver na de Middeleeuwen als gezaghebbend gegolden en ook in de wereld van het vroege christendom heeft de eenhoorn een rol gespeeld. Het belangrijkste bewijsstuk is een oorspronkelijk Grieks geschrift dat naar men aanneemt in de tweede eeuw is ontstaan, waarschijnlijk ook weer in de metropool Alexandrië, en dat bekend staat als de Physiologus, wat letterlijk betekent: de Natuurkenner. Dit werk bestaat uit een vijftigtal korte hoofdstukjes waarin een dier (soms een plant of een steen) wordt beschreven en waarvan de eigenschappen vervolgens worden toegepast op een aspect van de christelijke heilsgeschiedenis. De Physiologus beschrijft de eenhoorn als een klein dier dat op een geitje lijkt, maar zo agressief is dat geen jager het te pakken kan krijgen. Het heeft een enkele hoorn, midden op het hoofd. Om de eenhoorn toch te kunnen vangen plaatst men een maagd, fraai uitgedost, op de weg van de eenhoorn. Als de eenhoorn de jonkvrouw in het oog krijgt, springt hij in haar schoot en onderwerpt zich aan haar macht. Dit wordt uitgelegd als een verbeelding van de komst van de Heiland, de «hoorn der zaligheid» die voortkomt uit het huis van David. De Physiologus besluit zijn bericht over de eenhoorn met de mededeling dat het dier in staat is om gif onschadelijk te maken.

Het bericht over het vangen van de eenhoorn met behulp van een maagd, al of niet vergezeld van de uitleg die de Physiologus hieraan geeft, zal tot het einde van de Middeleeuwen tot de vaste elementen van de zoölogische kennis blijven behoren. Het is in vrijwel alle middeleeuwse bestiaria (dierenboeken) en encyclopedische werken over de Natuur te vinden, en is daarnaast talloze malen uitgebeeld: in miniaturen, in houtsneden, op tapijten. In de ogen van middeleeuwers werd de geloofwaardigheid van het verhaal bevestigd en zelfs versterkt door de religieuze uitleg. Een verschijnsel in de Natuur – een eenhoorn is alleen te vangen met een maagd – bleek in een wonderbaarlijke samenhang te staan met de geboorte van Christus uit de maagd Maria. Wie in dit laatste geloofde – en dat geloof was in de Middeleeuwen een vanzelfsprekendheid – kon moeilijk anders dan ook het eerste als een feit beschouwen.

Pas rond het midden van de zestiende eeuw begint er iets van twijfel door te schemeren. Een van de eersten bij wie dit zichtbaar wordt, is de grote Zwitserse zoöloog Conrad Gesner, wiens vierdelige Historia animalium in de jaren 1551-1558 verschijnt. Gesners werk getuigt van een vroegmoderne wetenschapsopvatting. Hij houdt een opruiming onder de mythische (of mythologische) dieren die de middeleeuwse zoölogie uit de Oudheid heeft geërfd, zoals de vogel phoenix, de griffioenen, de harpijen en de sirenen. Deze dieren, die door vroegere autoriteiten als «bestaand» werden beschreven, brengt Gesner onder in een aparte groep «Fabeldieren». Maar de eenhoorn rekent Gesner niet tot deze categorie. Hij behandelt het dier onder de viervoeters, waarbij hij wel opmerkt dat het dier nooit in het wild is waargenomen. Bij de hout snede die zijn bespreking van de eenhoorn illustreert – een paardachtig dier met gespleten hoeven, de manen van een leeuw, en een enorme gespiraliseerde hoorn op het voorhoofd – tekent Gesner aan: «Zo wordt het dier thans door schilders afgebeeld, maar over de gedaante van het dier acht ik niets zeker.» Overigens twijfelt hij niet aan de medische effectiviteit van eenhoornpoeder, «in het bijzonder als de hoorns afkomstig zijn van de recent ontdekte eilanden». Daarmee bedoelt hij zonder twijfel Amerika. Dit wijst erop dat men in Gesners tijd van mening is dat de eenhoorn in de Nieuwe Wereld te vinden zal zijn.

In de zestiende eeuw zijn het vooral medici die de geheimen van de Natuur proberen te ontraadselen. Twee Venetiaanse artsen, Andrea Marini en Andrea Bacci, bestoken elkaar met traktaten over de waarde van eenhoornpoeder als geneesmiddel. Ook hun Antwerpse confrater Jan van Gorp, die in 1569 onder zijn Latijnse naam Johannes Goropius Becanus een lijvige foliant over de geschiedenis van zijn vaderstad publiceert, houdt zich met het vraagstuk van het bestaan van de eenhoorn bezig. Bij mijn weten is hij de eerste die een vraag stelt waaraan blijkbaar niemand voor hem heeft gedacht en die toch zeer voor de hand ligt: hoe zou een dier dat, blijkens de wijze waarop het gewoonlijk wordt afgebeeld, een lange rechte hoorn op het voorhoofd draagt, kunnen grazen? En hoe zou het zijn kop, belast met een zo lange en dus ook zware extremiteit, eigenlijk omhoog kunnen houden? Dan is het, zo meent hij, toch veel aannemelijker dat het om de hoorn van een zeedier gaat. Heeft hijzelf niet een dergelijke hoorn kunnen onderzoeken die was aangevoerd op een schip dat uit IJsland kwam? Maar dit heeft hem toch weer aan het twijfelen gebracht. Van IJsland is het immers niet ver naar de nog onontdekte eilanden die in een ring rond de Noordpool zouden liggen, op een waarvan zich volgens sommige geografen (onder wie de grote Ortelius) het Aardse Paradijs moet bevinden. Als er ergens op aarde een viervoetige eenhoorn zal rondlopen, dan moet het wel daar zijn… Een fascinerend verhaal: Becanus heeft de oplossing van het raadsel van de herkomst van de eenhoornhoorn letterlijk in handen gehad – en toch kan hij zich niet losmaken van de traditionele theorie over het bestaan van de viervoetige eenhoorn.

Wie er evenmin in slaagde zich daaraan te ontworstelen, was Becanus’ tijdgenoot en mede-medicus Ambroise Paré. Hij was de auteur van een chirurgisch handboek dat tot in de achttiende eeuw aan vele universiteiten gebruikt werd. Maar ook het probleem van de eenhoorn interesseerde hem. In een in 1585 verschenen traktaat vergeleek hij de uitspraken over de eenhoorn van een groot aantal zoölogische autoriteiten, en trof daarbij zo veel onverzoenbare tegenspraken aan dat er eigenlijk maar één conclusie mogelijk was: de eenhoorn bestaat niet. Maar de bijbel dan? In de bijbel wordt de eenhoorn genoemd, en dus moest Paré met tegenzin toegeven dat de eenhoorn toch moest bestaan. Hij revancheerde zich echter door op te merken dat de Schrift nergens melding maakt van de gifverdrijvende of desinfecterende kracht van de hoorn, al of niet in poedervorm. Dit bood hem de kans door middel van een wetenschappelijk experiment vast te stellen of er inderdaad sprake was van deze werking. Op een tafelblad trok hij een kring met water waarin hij eenhoornpoeder had gestrooid. Binnen deze kring plaatste hij een aantal spinnen, schorpioenen en padden, dieren die toentertijd als hoogst giftig werden beschouwd. Tot zijn voldoening zag hij deze venijndragers zonder het minste probleem de waterkring passeren. Een pad in een bak water waarin hij eenhoornpoeder had opgelost, bleek na drie dagen nog springlevend. Conclusie: dat eenhoornpoeder gif verdrijft, is een fabeltje. Voor de Parijse medische faculteit was deze conclusie van ’s konings lijfarts volstrekt onacceptabel. Zowel voor artsen als hun patiënten gold eenhoornpoeder, of wat daarvoor doorging, als een onmisbaar geneesmiddel. Ook de heren apothekers voelden zich aangetast in een lucratieve broodwinning: de prijs van eenhoornpoeder bedroeg in die tijd ongeveer tien maal het gewicht ervan in goud. Paré heeft de grootste moeite gehad zich zijn woedende collega’s uit de medische sector van het lijf te houden.

Intussen waren ontdekkingsreizigers op zoek naar een zeeroute «bij noorden om» naar Cathay, zoals men China toen noemde. Dit bracht hen, ten noorden van Canada en ten noorden van Azië, in wateren binnen de Poolcirkel, in het leefgebied van de narwal, een walvisachtig zoogdier waarvan de bovenkaak uitloopt in een tot tweeënhalve meter lange stoottand, met in de lengte spiraalvormig verlopende groeven. De narwal is het enige dier met een dergelijke gespiraliseerde stoottand. Alleen bij mannelijke exemplaren groeit de tand op deze wijze uit; een andere functie dan als imponerend teken van kracht en potentie heeft men niet kunnen vaststellen.

Middeleeuwse zoölogen hebben een vage notie gehad van het bestaan van een «vis» waarvan de spitse bek uitloopt in een lange «hoorn». In 1577 bevond de Engelse ontdekkingsreiziger Martin Frobisher, die op zoek was naar de noordwestpassage, zich met zijn schip in een baai of zeestraat ten noorden van Canada. Bemanningsleden kregen een in zee drijvende dode narwal in zicht, een dier dat zij nooit eerder gezien hadden. Toen zij het dode dier aan boord hadden getakeld, constateerden zij dat de hoorn, waarvan de punt was afgebroken, hol was. Wat zij vervolgens deden, is op z’n minst opmerkelijk: zij stopten levende spinnen in de holte van de hoorn en toen zij constateerden dat die onmiddellijk stierven, wisten zij wat voor dier het was: een zee-eenhoorn. Hun gedachtegang berustte waarschijnlijk op het oude denkbeeld dat elk landdier een maritieme tegenhanger heeft, getuige de zeehond, de zeeleeuw en de zeewolf. In dit geval zou de soortverwantschap tussen land- en zee-eenhoorn zich gemanifesteerd hebben in beider bezit van een giftverdrijvende hoorn.

In beginsel had de ontdekking (of beter: de herontdekking) van de narwal de nekslag kunnen toebrengen aan het geloof aan de viervoetige eenhoorn. Maar zo is het niet gegaan. Door de narwal als zee-eenhoorn te classificeren werd het bestaan van een op het land levende tegen hanger eerder bevestigd dan ontkend. Meningsverschil was eigenlijk alleen mogelijk over de vraag of een bepaald exemplaar van de hoorn afkomstig was van een land- dan wel van een zee-eenhoorn. Het is de Deense geleerde Ole Worm (1588-1654) geweest die deze kwestie op een wetenschappelijk plan heeft weten te brengen. Als koninklijk hoogleraar in de medicijnen kreeg Worm in 1638 een vraag voorgelegd die de Kopenhaagse apothekers in twee kampen verdeelde: wat was eigenlijk de ware aard – en de herkomst – van het geneesmiddel dat zij verkochten onder de naam «eenhoorn»? In zijn antwoord betoogde Worm dat de zogenaamde «hoorn» van de zogenaamde «zee-eenhoorn» (alias de narwal) in het geheel geen hoorn is, maar integendeel qua materiaal, vorm en inplanting alle kenmerken vertoonde van een tand. Als bewijs hiervan gaf hij een nauwkeurige beschrijving van een narwalschedel in zijn verzameling. Daarnaast toonde hij aan, met behulp van een experiment waarin twee duiven en twee katten het leven lieten, dat het zogenaamde «eenhoornpoeder» als antidotum totaal niet werkte. De apothekers zullen met Worms conclusies niet blij zijn geweest. In heel Europa daalde de prijs van eenhoornpoeder dramatisch.

Maar betekende dit nu dat de objecten die in de schatkamers van kathedralen en kerken, in de Wunderkammer van vorstelijke paleizen en in de rariteitenkabinetten van geleerde verzamelaars tentoongesteld werden als eenhoornhoorns, in werkelijkheid narwaltanden waren? En als dat zo zou blijken te zijn, wat was er dan nog voor reden om aan te nemen dat er naast de zee-eenhoorn (die dus eigenlijk helemaal geen eenhoorn was) een landeenhoorn zou bestaan?

Een weloverwogen antwoord op deze vragen kwam opnieuw uit Kopenhagen. Drie leden van het Deense geslacht Bartholin hebben zich in de zeventiende eeuw intensief met het eenhoornvraagstuk bezig gehouden. De stamvader van deze geleerdendynastie was de medicus Caspar Bartholin, die in 1628 een verhandeling over de eenhoorn publiceerde. Zijn zoon Thomas (1616-1680) volgde zijn vader op als hoogleraar in de anatomie in Kopenhagen. Hij is de auteur van het omvangrijkste en geleerdste werk dat ooit over de eenhoorn is geschreven. Op zijn reizen door Europa had hij een groot aantal zogenaamde «eenhoornhoorns» persoonlijk onderzocht. Op grond hiervan kwam hij tot de conclusie dat het in alle hem bekende gevallen ging om narwaltanden. De vraag naar het bestaan van een op het land levende eenhoorn benaderde hij met omzichtigheid. In de Natuur is, zo merkt hij op, eenhoornigheid geen zeldzaam verschijnsel. Behalve de rhinoceros en de narwal zijn er eenhoornige insecten, eenhoornige vogels en eenhoornige slangen. Waarom zou er dan niet ook een viervoetige eenhoorn kunnen bestaan? Dat nooit iemand een eenhoorn in levenden lijve heeft gezien, kan niet als bewijs gelden zolang niet de gehele aarde is doorzocht. Daarom is het maar beter op het gezag van de traditie te vertrouwen en aan te nemen dat de vertalers van de Septuagint zich niet vergist hebben.

Het is een conclusie die, ondanks allerlei argumenten die er in de loop der jaren tegenin zijn gebracht, in feite tot in het midden van de negentiende eeuw overeind zou blijven.

Met een originele visie op het eenhoornprobleem kwam de grote natuurkundige en filosoof Gottfried Wilhelm Leibniz (1646-1716) op de proppen. Volgens hem hadden de fossiele beenderen die in 1633 in een kalkgroeve nabij Quedlinburg in de Harz aan het licht waren gekomen tot het skelet van een eenhoornig dier behoord, en wel van een uitgestorven eenhoorn. Leibniz zette zijn visie uiteen in een revo lutionair geschrift, Protogaea, met de ondertitel «Over de vroegste aanblik van de aarde en de oudste sporen van haar geschiedenis in de overblijfselen van de natuur». Beseffend dat het denkbeeld dat God dieren zou hebben geschapen die na verloop van tijd weer zouden zijn uitgestorven, of die verdronken zouden zijn in de Zondvloed, orthodoxe christenen tegen de borst zou stuiten, besloot Leibniz het manuscript van zijn boek in portefeuille te houden. Pas in 1749, meer dan dertig jaar na de dood van de auteur, is het werk verschenen. Leibniz’ bespreking van de fossiele eenhoorn ging vergezeld van een gravure. In de besloten tuin van een middeleeuwse miniatuur zou de aldus gereconstrueerde bewoner van een zeventiende-eeuws Jurassic Park geen vreemd figuur slaan.

Bij het grote publiek hebben deze publicaties over de fossiele eenhoorn waarschijnlijk weinig weerklank gevonden. In het werk van Buffon, de grootste zoölogische autoriteit van de achttiende eeuw, komt de eenhoorn niet voor, zelfs niet als uitgestorven diersoort. Betekent dit dat de eenhoorn langzamerhand bij de fabeldieren was ingelijfd? Verre van dien! Het bestaan van de eenhoorn was misschien door de geleerden als een onopgeloste kwestie ter zijde gelegd, maar bleef het grote publiek bezighouden. Dit kwam door de berichten van reizigers in vreemde landen – die vormden, in allerlei al of niet gepopulariseerde versies, favoriete lectuur. De ene na de andere ontdekkingsreiziger rapporteerde dat hij diep in de binnenlanden van Afrika, respectievelijk Azië of Zuid-Amerika, van een betrouwbare zegsman had vernomen dat er niet ver van de plek waar hij zich op dat moment bevond eenhoorns moesten voorkomen.

De stroom berichten bereikte een hoogtepunt in de eerste helft van de negentiende eeuw. Zo berichtte kapitein Samuel Turner in 1801 dat de Radja van Butan hem had verzekerd dat er in zijn land eenhoorns voorkwamen, die door zijn onderdanen met religieus respect werden behandeld. Hij beloofde Turner plechtig hem een exemplaar te zullen tonen, maar helaas, zo moest Turner teleurgesteld besluiten: «I never had a sight of it.» De beroemde Russische ontdekkingsreiziger kolonel Prejevalski (de man van de przewalskipaarden) meldde in zijn boek over Mongolië dat aldaar een bepaald soort antilope, de orongo, als een heilig dier werd beschouwd. Wijd verbreid was onder de Mongolen het bijgeloof dat de orongo slechts één hoorn heeft, die verticaal uit het voorhoofd van het dier groeit.

Ook in Afrika werden eenhoorns gesignaleerd. Onder de Afrika-reizigers die serieus naar de eenhoorn op zoek zijn geweest moet ook de bekende Livingstone worden genoemd. De Duitse ornitholoog John Wilhelm von Müller maakte in Soedan jacht op zeldzame vogels ten behoeve van Europese dierentuinen en volières. In een publicatie van 1852 trachtte hij zijn lezers ervan te overtuigen dat de eenhoorn «wirklich existiert». Hij had namelijk een in zijn ogen hoogst betrouwbare Arabische geestelijke ontmoet die hem bij de baard van de profeet had bezworen dat hij hem een anasa zou bezorgen, een dier dat hij tot in de kleinste details als een eenhoorn wist te beschrijven. Helaas had Müller de terugreis naar Europa moeten aanvaarden voordat zijn zegsman zijn belofte had kunnen inlossen. Wie in de eerste helft van de negentiende eeuw een gezaghebbende encyclopedie als de Brockhaus (7e druk, 1827) op het trefwoord «Einhorn» raadpleegde, kon daar lezen dat de eenhoorn volgens de toenmalige stand van de wetenschap ten onrechte naar de categorie van de fabeldieren was verwezen.

Het kan verkeren! In de tweede helft van de negentiende eeuw is de eenhoorn voorgoed geëmigreerd uit het gebied van de wetenschappelijke zoölogie naar dat van de schone kunsten en de literatuur. Sinds Prosper Mérimée in 1842 in het kasteel van Boussac de zes tapijten ontdekte die nu onder de naam La Dame à la Licorne de glorie van het Parijse Musée Cluny uitmaken, en sinds Rilke zijn beroemde sonnet met de beginregel «O dieses ist das Tier, das es nicht giebt» schreef, is de eenhoorn niet meer weg te denken uit het Europese bewustzijn, als een symbool van onschuld en schoonheid.

Deze tekst is een bekorte versie van een college in de serie Grijze Wijzen van het Studium Generale van de Universiteit Utrecht op 18 april 2005