U staat op en denkt: geef me nog één mening over Wilders. Geef me nog één quote over de film! Doe me nog één vage opmerking van de regering, dat er wél gepolariseerd moet worden (Bos) of juist niet (Balkenende). Of denkt u dat niet? Ik denk: was ik maar Jezus, dan vertelde ik een parabel in plaats van nog een commentaar. Iets over vissen en broden, balken en kamelen. Of dan deed ik een omgekeerde Lazarus, ik weet wel wat kandidaten. Maar ik ben Jezus niet. Daarom als soelaas iets over Call It Sleep, een boek over alles waar we ons zo druk om maken: integratie, geloof, geweld achter de voordeur. Alleen dan mooi verwoord.
Call It Sleep van Henry Roth verscheen in Amerika in 1934, ongeveer toen Nederland probeerde wakker te blijven bij Het land van herkomst van Eddy du Perron. Pas in de jaren zestig werd Call It Sleep erkend als een van de grootste romans van de twintigste eeuw. Het verhaalt over een jongetje dat opgroeit in de lower east side van New York – een soort Slotervaart, behalve dan dat op Avenue D de armoede en achterlijkheid wat groter waren en niemand tijd nam om de nationale schijnwerper op elk opstootje te zetten.
David Schearl, geboren in Galicië en verhuisd toen hij anderhalf was, is verknocht aan zijn moeder en wordt gehaat door zijn vader. Deze vermoedt dat David zijn zoon niet is. Thuis zijn betekent voor David de warmte van zijn moeder en de voorspelbaarheid van het Jiddisch dat hij goed beheerst, maar ook het gevaar van zijn agressieve vader. Hij moet de straat op. Buiten is het licht, lichter dan thuis, lichter dan in het trappenhuis. Hij kan er avonturen beleven, langs woeste attracties met makkers die nergens bang voor zijn en die in een merkwaardige god geloven. Maar ook op straat is er dreiging, van opdringerige meisjes (‘I’ll hold yuh petzel’), van mensen die zijn Engels niet verstaan wanneer hij verdwaald is, en van de ‘derde rail’, het middenspoor van de tram dat onder stroom staat en waar David ten slotte een ijzeren lepel op legt.
Call It Sleep is een en al levendige dialoog, een mengelmoes van talen. Ver voor sms, Papiaments en Berbers het Nederlands zogenaamd definitief om zeep hielpen, schreef Roth hele dialogen in het curieuze taaltje dat immigranten in New York spraken. (‘W’od id ey do t’yuh n de poliss station?’) Je leest de echo’s van Davids worsteling om op straat zijn eigen identiteit te begrijpen terug in de 21ste-eeuwse Marokkaanse romans over Slotervaart (Hassan Bahara) en Rotterdam (Abdelkader Benali).
Maar het boek laat vooral onovertroffen zien dat stagnatie en beknelling door geloof en primitieve cultuur ook veiligheid betekenen, dat elke poging om de buitenwereld te veroveren ellende meebrengt, dat uiteindelijk de platte tegenstellingen tussen privé en publiek, thuis en straat, veiligheid en vrijheid, moedertaal en landstaal, ouderwets geloof en moderne kennis, nooit oplossen in een nieuw of definitief evenwicht. Hoe graag politici dat ook willen. Er is een tijdelijke toestand, waarin het gevecht even ophoudt, en die kun je slaap noemen, bedenkt de insluimerende David op het eind van het boek, nadat hij een heftige loutering heeft ondergaan. Een hoop studies over integratie en probleemwijken zijn overbodig na lezing van dit boek, dat in 1995 nog in Nederlandse vertaling is verschenen. En het is natuurlijk beter dan de film.