
Ze bewaarde bij leven alles, Gisèle d’Ailly-van Waterschoot van der Gracht. Schelpen die ze aan het strand vond, steentjes, scherven – dingen die ze mooi vond en die ze smaakvol uitstalde in haar huis. Ook alles wat betrekking had op haar leven werd opgeslagen en later ook gedocumenteerd: haar agenda’s door de jaren heen, haar correspondenties, de ansichtkaarten die ze van vrienden en familie kreeg, reisverslagen, aantekeningen, invallen, geheugensteuntjes en to-do-lijstjes. Een goudmijn voor een biograaf, zou je zeggen, deze ‘archiefkoorts’. Te meer omdat ze de laatste decennia van haar lange leven – ze werd ruim honderd – met een archivaris al werkte aan ordening in dit doolhof aan parafernalia.
Biografe Annet Mooij maakt echter meteen duidelijk dat het een verraderlijke schat is, die Gisèle heeft nagelaten. Toen ze bijvoorbeeld de inhoud van de agenda’s die Gisèle had gedicteerd aan de archivaris vergeleek met de originelen bleek er het nodige te zijn bijgesteld. Gisèle, daar kwam Mooij al snel achter, wilde van haar leven een zelf opgericht monument maken. Ze waakte ‘als een Cerberus’ over haar levensverhaal. Dat moest een mooi en uitzonderlijk zijn – voor verdriet, ongemak, tegenslag, mislukking was erin geen plaats.
Die spanning tussen zelfmythologie en werkelijkheid geeft De eeuw van Gisèle een bijzondere kracht. En maakt het boek misschien ook wel universeel, want is het niet een al te menselijke neiging herinneringen te verfraaien, van het eigen leven een verhaal te maken? Gisèle leefde een overtuigd kunstenaarsleven. Ze tekende, schilderde, etste, maakte gebrandschilderde ramen en wandtapijten, maar terwijl ze met haar kunst niet werkelijk doorbrak werd allengs haar leven zelf het grote kunstwerk.
En kleurrijk was haar leven. Ze werd in 1912 geboren als kind van een Oostenrijkse barones en een Amsterdamse patriciër, een geoloog die een deel van zijn leven in de Amerikaanse olie-industrie werkte. Ze woonde als meisje in het Oostenrijkse familiekasteel met zeventig kamers; ging met haar ouders mee naar het Amerikaanse Wilde Westen, eerst oliehoofdstad Tulsa, aan de rand van de onmetelijke prairie in Oklahoma, later Saint Louis, in de Midwest; werd in 1930 naar het bruisende Parijs gestuurd, om tekenlessen te volgen. Ze kreeg een degelijk katholieke opvoeding, onder meer door het onderwijs dat ze bij de Zusters van het Heilig Hart volgde, maar stortte zich in vrijgevochten kunstenaarskringen en hartstochtelijke affaires, niet zelden had ze meerdere minnaars tegelijk.

Het opmerkelijkst was dat ze de tegenstrijdigheden moeiteloos in zichzelf verenigde. Ze bleef haar hele leven overtuigd katholiek en hield ook altijd een innige band met haar streng katholieke ouders. Ze was tegelijkertijd een lichtzinnige flirt, die niet terugschrok voor relaties met getrouwde mannen, totdat ze in 1958 trouwde met de Amsterdamse oud-burgemeester d’Ailly. Ze was het betoverende middelpunt van kunstenaarsfeesten, maar beleefde haar gelukkigste momenten in de stilte van het Griekse eiland Paros, waar ze met d’Ailly een oud klooster had gekocht. ‘Ze heeft vele kanten’, stelde Annie Roland Holst-de Meester over Gisèle. ‘Het meest verbaas ik mij erover hoe iemand zoozeer in de huid van aan-elkander-volkomen-tegenstrijdige naturen kan kruipen, zo veel eigen persoonlijkheid kan houden.’ Gisèle noemde zichzelf ook een kameleon.
De ingrijpendste kleurverschieting vond plaats in de oorlog, toen de frivole Gisèle op haar etage op de Amsterdamse Herengracht, die ze nog niet zo lang daarvoor gehuurd had, joodse onderduikers herbergde. De oorlogsgeschiedenis en wat daaruit voortkwam, vormde de kern van haar levenskunstwerk. Die geschiedenis begon met de ontmoeting met de Duitse dichter Wolfgang Frommel, een charismatische man, die eind jaren dertig met twee jongere Duits-joodse vrienden in Nederland was gestrand. Geïnspireerd op de dichter-profeet Stefan George (1868-1933) verzamelde Frommel een kring van jonge discipelen om zich heen. Jongemannen waren dat, zo niet jongens, die door hem niet alleen werden ingewijd in dichtkunst, maar ook in de Freundesliebe. Frommel was de ‘meester’, hij ging een pedagogische relatie aan met de uitverkoren jongens, die moest leiden tot een tweede geboorte.
In de zomer van 1942 nam Frommel met twee joodse volgelingen zijn intrek op de kleine bovenwoning van Gisèle aan de Herengracht. Daar op driehoog ontstond, ver weg van het gewone leven, een parallelle ondergrondse wereld, waar de bewoners en hun va-et-vient van bezoekers zich wijdden aan het werk van George en de groten van de wereldliteratuur. Er werd gezamenlijk gelezen, gedicht en vertaald. Tegenover de barbaarsheid van de oorlog werd in Castrum Peregrini (de Burcht van de Pelgrim), zoals het onderduikhuishouden ging heten, een broederschap van de geest gevormd.

Het was Gisèle die met grote moed het huishouden in stand hield. Ze leverde niet alleen de woonruimte, maar scharrelde ook het benodigde eten bij elkaar. Ze idealiseerde het hoog verheven leven van de geest, dat zich later na de oorlog ook voortzette, maar sloot daarbij, zoals Annet Mooij scherp laat zien, haar ogen voor veel onaangenaamheden. Frommel vormde met zijn ‘jongens’ een Männerbund, waarbij Gisèle veelal buitengesloten werd. Zij mocht ook na de oorlog de hele goegemeente onderhouden, maar achter haar rug spraken ze geringschattend over ‘dat Weib’. En daarbij bleef de zogenaamde ‘pedagogische eros’ die Frommel voorstond alles behalve platonisch; in veel gevallen leidde die tot wat we nu seksueel misbruik zouden noemen.
De biografie van Annet Mooij is fascinerend doordat zij de ‘Wahrheit’ achter de ‘Dichtung’ laat zien. Dat doet zij genuanceerd en evenwichtig, zonder uit te stralen dat ze vooral wil ‘ontmaskeren’. Maar ontmaskerend is De eeuw van Gisèle toch wel, ook als het gaat om de geschiedenis van Castrum Peregrini, dat in andere vorm, als Intellectual Playground nog steeds bestaat. Zo gaat dat met zelfgevormde mythes: die blijven lang voortbestaan, tot er een goede biograaf langskomt.