Subversiviteit is niet meer wat het geweest is. Gevraagd naar zijn drijfveren achter de Complete Marbles (2000), een serie beelden van lichamelijk gehandicapten, gaf de Britse beeldhouwer Marc Quinn (London, 1964) een antwoord dat even obligaat als politiek correct was: met deze beelden wilde Quinn tornen aan de westerse schoonheidsidealen. Meer dan tweeduizend jaar waren nu de zegeningen van het welgevormde lichaam gepropageerd, het werd tijd dat ook de verminkten der aarde hun afgoden kregen. Vandaar het hagelwitte marmer met zijn klassieke connotaties: het verhief de gehandicapten in één klap tot heroïsche figuren.

Bestaat er iets treurigers dan sensatiezucht vermomd als maatschappijkritiek? Of zouden de bedoelingen van Quinn werkelijk zo voorbeeldig zijn als hij wil doen geloven? Zijn tentoonstelling Recent Sculpture in het Groninger Museum wekt in ieder geval argwaan. Quinn, zo blijkt, heeft altijd al een zwak gehad voor exotische of schandaalverwekkende onderwerpen. Een beeld van zijn hoofd gemaakt van vijf liter bevroren bloed; doeken besmeurd met stront («een protest tegen die benauwende door cultuur opgelegde structuren die het lichaam als vies en onrein beschouwen», aldus de catalogus); het hoofdje van zijn pasgeboren zoontje in placenta; opengesneden stierenkadavers in donker brons; Kate Moss in een onmogelijke yogahouding: het zijn kunstwerken die weinig met elkaar gemeen hebben afgezien van hun potentie om de tabloids en de burgerman tegen zich in het harnas te jagen.

Om de schandaalgevoeligheid van zijn werk wordt Quinn vaak vergeleken met Damien Hirst en de gebroeders Chapman, kunstenaars met wie hij begin jaren negentig de ingedutte Engelse kunstwereld wakkerschudde. Het is de enige overeenkomst. De spotlust en ironie, voor de Young British Artists zo kenmerkend, ontbreken hier volledig. Quinns werk is ernstiger dan dat van zijn collega’s, én zwaarmoediger. Een beeldengroep als Emotional Detox, The Seven Deadly Sins (1995) oogt met zijn verwrongen houdingen en groteske gezichtsuitdrukkingen als een parodie op het existentialisme uit de jaren vijftig en zestig. Ontwrichte ledematen, vertrokken grimassen en huid die wordt gekneed als bladerdeeg: zwaarmoedige tieners zullen er ongetwijfeld van onder de indruk zijn.

Wat aan dit werk tegenstaat is de drammerigheid die ervan uitgaat. Het beeld van de arm- en bijna beenloze Alison Lapper, waarvan een meer dan drie meter hoge versie Trafalgar Square in Londen siert, geplaatst op een sokkel in een lege zaal, wordt automatisch een statement. Sommige mensen vinden dat gedurfd en confronterend. Ik vind het gemakkelijk en demagogisch. Niet alleen snoert het critici bij voorbaat de mond, ook sluit het een eigen interpretatie uit. Daar komt bij dat marmer niet het ideale materiaal lijkt om iets te zeggen over onze tijd. Een verkenning van de grens tussen zelfbeeld en imago en de rol die de media daarin spelen, zoals Quinn ambieert, vraagt om een vorm die aansluit bij het onderwerp. Marmer is te klassiek, te decoratief en daardoor ongevaarlijk. Zelfs voor een vermomde subversieveling als Marc Quinn zijn dat dodelijke eigenschappen.

Marc Quinn: Recent Sculpture.

Groninger Museum. Te zien tot 27 augustus