En dat is Jom ha-Voetbal. Een keer per jaar voetbalt heel joods Nederland tegen elkaar’, wijst ze op een andere foto die een joods voetbalelftal toont. Twee bebaarde mannen hebben hun benen bedekt met broek en maillot, ze dragen een keppeltje op het hoofd, een van hen is een chassidische rabbijn. Verderop hangen een paar foto’s van het poeriemfeest met kinderen in traditionele kleren en maskers voor het gezicht. ‘Wat ik zo interessant vind’, becommentarieert Belinfante, ‘is dat je aan de ene kant chassidim ziet die zich serieus in een oorspronkelijk achttiende-eeuws Pools pak hullen en zo een identiteit creëren waar ze zich lekker in voelen, en dat je aan de andere kant mensen ziet die zich verkleden. Je ziet een levende en een nagespeelde joodse cultuur tegelijkertijd.’
De plechtige joodse herdenkingsbijeenkomst in de Portugees-Israelitische synagoge en Jom ha-Sjoa in de Hollandsche Schouwburg; een volle huiskamer waarin vrienden op seideravond eten, zingen en praten en joodse bejaarden die bibberig kosjere soep lepelen; drie forse vrouwen die lid zijn van een vereniging voor dikke joodse vrouwen en een jongetje met lange slaaplokken dat door een strenge chassied wordt overhoord - we lopen door de fototentoonstelling van Han Singels, die het joodse leven in het vijftigste herdenkingsjaar heeft gedocumenteerd in opdracht van het Joods Historisch Museum en het Joods Maatschappelijk Werk. We bedenken hoe veelzijdig het hedendaagse jodendom is en hoe de religie en de herinnering aan de oorlog niet meer het enige is wat joden bindt. ‘Er is een soort wilsverbondenheid aan het ontstaan’, verklaart Judith Belinfante, ‘van joden die niet religieus zijn en de oorlog niet als enige ijkpunt willen zien, maar die om welke reden dan ook bij het jodendom willen horen.’
HET BEWAREN en overdragen van de joodse geschiedenis was van begin af aan het doel van het in 1932 opgerichte Joods Historisch Museum. De geschiedenis van het museum weerspiegelt - hoe kan het ook anders - de joodse geschiedenis van deze eeuw en dat maakt dat het overdragen allesbehalve eenvoudig is. Het idee om tentoonstellingen te maken dateert al uit 1916, toen de oude Amsterdamse jodenbuurt zou worden gerenoveerd. De woonomstandigheden waren daar slechter dan waar ook in de stad, slechter zelfs dan in de Jordaan.
Toch had de vooroorlogse collectie van het museum nog weinig met het dagelijks leven te maken, ze bestond vooral uit voorwerpen uit de joodse eredienst. In de oorlog verhuisden de Duitsers de collectie naar Duitsland. Heel wat stukken zijn toen verdwenen. Het verhaal gaat dat de Duitsers na de oorlog een museum voor joodse cultuur wilden oprichten. Belinfante: ‘Daarom heb je nu in Praag de grootste collectie judaïca die er is. De Duiters brachten alles uit Bohemen en Moravië, uit iedere synagoge die dichtging, daarheen. Er zijn joden speciaal in leven gehouden om de collectie te inventariseren. Het verhaal ging dat er op verschillende plekken in het Duizendjarige Rijk monumenten zouden worden opgericht. Die zouden niet aan de vermoorde joden worden gewijd, maar aan de heldhaftige uitroeiing van de Untermensch.’
Pas in 1955 werd het Joods Historisch Museum in Amsterdam heropend - ‘Er waren na de oorlog wel belangrijker dingen om te doen’ - en in 1969 kwam Judith Belinfante er werken. Het museum was toen nog gehuisvest op de zolder van het Waaggebouw, als onderdeel van het Amsterdams Historisch Museum. Zo rond 1970 ontstond de afdeling oorlogsdocumentatie. ‘Er hingen drie foto’s’, herinnert ze zich, ‘een van een meisje, een van het Waaggebouw met prikkeldraad eromheen en de derde ben ik vergeten. De rest van de documenten zat in dichte mappen, je kon er niets van zien. Er zaten ook geen foto’s in. In die tijd was het natuurlijk zo dat veel mensen iets zouden kunnen herkennen, bijvoorbeeld familie waar ze nooit meer wat van hadden gehoord. Tussen 1969 en 1987 is er een langzame ontwikkeling geweest naar wat er nu in het museum te zien is. Nu hangen foto’s en documenten er gewoon, maar wel in hun oorspronkelijke maat, dus zo klein als ze zijn. We hebben daar grote discussies over gehad in de jaren tachtig. Daarbij heeft een rol gespeeld dat het vooral voor jongere generaties belangrijk is dat je wèl die directe confrontatie aangaat en niet afwacht of ze zo'n map opendoen of niet.’
Rond 1970 speelde ook de vraag of het museum met het Amsterdams Historisch Museum zou meeverhuizen naar het nieuwe onderkomen aan de Kalverstraat. Belinfante: ‘Het bestuur besliste in 1970 niet mee te gaan. Dat was een hele stap, want de generatie die uit de oorlog was gekomen, had zoveel meegemaakt dat ze grote, nieuwe dingen nauwelijks aandurfde. De nieuwe bestuurders van de joodse gemeente kwamen direct na de oorlog bij de interim-burgemeester en zeiden dat ze het Hoogduitse synagogecomplex wilden afbreken. Alle mensen uit de oude jodenbuurt waren weg en het was ook duidelijk dat die gebouwen nooit meer als synagoge gebruikt zouden worden. Ze waren te groot. De interim-burgemeester heeft het complex toen al voor het symbolische bedrag van een gulden voor de stad Amsterdam gekocht.
De geschiedenis was natuurlijk zo vreselijk dat men alles wat er ook maar enigszins aan herinnerde, liever niet wilde zien. Van de oude jodenbuurt om de synagogen heen is vrij snel de megalomane Weesperstraat met roetsjende auto’s en verkeerspleinen gemaakt. Ik heb wel eens met mensen van Publieke Werken gesproken die zeiden: “In die tijd wilden we helemaal niet meer dat daar mensen zouden komen.” Het gevoel van leegte was er in joodse kring, maar ook bij Amsterdammers die het hadden meegemaakt.’
DIE SFEER hing er nog toen Belinfante bij het museum begon. Belinfante: ‘In de jaren zeventig begon het gevoel te ontstaan: blijkbaar blijft er iets, dan moeten we ook wat doen. Daardoor is ook de stap naar een groot museum genomen. Het is natuurlijk een enorme ruimte vergeleken met die ene zolder. Mensen zeiden: “Wat wil je er eigenlijk gaan doen? Je hebt nog niks om er neer te zetten.” Dan antwoordde ik: “Dan maak ik alle foto’s toch een maat groter.”’
In 1976 werd Belinfante directeur van het museum. Haar stond toen al voor ogen wat de functie van het museum moest zijn: ‘Ik had al snel het gevoel dat de missende vaders en grootvaders niet te vervangen zijn. Het gat van de oorlog, het gat tussen grootvaders en kleinkinderen kan natuurlijk nooit gedicht worden, maar we moeten toch proberen een brug tussen 1940 en 1945 te slaan. Het interessante is dat de jongere generatie het nu helemaal niet meer zo ziet. Zij hebben wel gewoon grootouders. Daarmee krijgt de vernietiging een andere impact. Maar op Jom ha-Sjoa, de joodse herdenkingsdag, zijn er veel jonge mensen. De oorlog blijft een bindend element, het is iets dat je uit je familie kent.’
Ook in Belinfantes eigen leven speelt de oorlog een grote rol. ‘Ik ben in de onderduik geboren’, vertelt ze. ‘Na zes weken ben ik bij iemand anders ondergebracht. Toen ik bijna twee was, ben ik weer bij mijn echte ouders teruggekomen. In de huidige stand van kennis over ontwikkelingspsychologie zijn die eerste paar levensjaren heel erg bepalend. Zo'n plotselinge overgang is nogal wat om te verwerken. En bij mij heeft zich dat na de oorlog een aantal keren herhaald: mensen waren plotseling weg. Mijn vader is op een gegeven moment drie jaar in Parijs gaan werken, die zagen we bijna niet. Mijn moeder pleegde zelfmoord toen ik veertien was.’
HET HEEFT sowieso iets schizofreens. In de oorlog woonde ze bij een ‘gewone’ Nederlandse vrouw, na de oorlog kreeg ze een joodse identiteit en een joodse naam. Belinfante: ‘Als je zo klein bent, heb je daar geen woorden voor. Je kunt het ook niet zo plaatsen. Het heeft voor mij wel betekend dat ik me in beide werelden, als je dat al zo noemen kunt, altijd goed heb thuisgevoeld. Ik ging vaak terug naar mijn onderduikplek. Ik speelde daar op straat, in de Schilderswijk in Den Haag, en ze wisten niet dat ik Judith was gaan heten. Daar noemden ze me altijd Willy en ik vond dat ook helemaal niet gek. Ik wist heel goed dat mijn opa en oma daar niet mijn opa en oma in biologische zin waren. Maar vooral aan mijn oma daar was ik meer gehecht dan aan mijn eigen grootmoeder, die altijd ziek was. Met haar ging ik naar de markt, ik kreeg cadeautjes. Lien, degeen bij wie ik geweest ben, is ook altijd mijn tweede moeder gebleven. Die zie ik nog geregeld.
Ik ben opgegroeid in een tijd dat er bijna geen joodse kinderen waren. In Den Haag waren we met z'n vijven in de zionistische jeugdvereniging. Dat is niet echt heel feestelijk. Er had er altijd wel een griep. Het zingen van liederen verschilde er ook niet erg van thuis. Daarin merkte je heel sterk dat de natuurlijke manier waarop ouders en grootouders aan hun kinderen of kleinkinderen dingen overdragen, zonder dat het nou zo'n heftige onderneming is, goeddeels weg was.’
Belinfante werd opgevoed met, zoals ze het zelf noemt, ‘folkloristisch jodendom’: ‘Mijn vader heeft zich nooit van het jodendom verwijderd, hij heeft nooit gezegd dat hij niet joods was - hij was altijd een groot zionist - maar hij heeft zich wel helemaal losgemaakt van alles wat met de religie te maken had. Mijn moeder, die uit een socialistisch nest kwam en niets van het jodendom wist, had uit de oorlog overgehouden dat ze haar kinderen iets wilde meegeven. Voor haar was dat moeilijk. Wat zij in huis kon doen, deden we ook: seider, het joodse paasfeest, galokka, tussen Sinterklaas en Kerstmis, en poerim ook een beetje. Een heel klein verkleedpartijtje met mijn broertje en mezelf. Maar ik kreeg geen Hebreeuws, om maar wat te noemen. Naar de synagoge gingen we nooit.
Ik heb mijn joodse identiteit nooit weggestopt. Ik zie er ook heel joods uit. Vroeger zeiden ze: “Kom jij uit Indië?” En tegenwoordig: “Wanneer bent u uit Marokko gekomen?” Nou, we wonen al driehonderd jaar in Nederland. Ik heb het dus nooit weggestopt, maar er zijn wel perioden geweest dat ik het heel eng vond. Ik denk ook dat het eng ís.’
De fototentoonstelling in het Joods Historisch Museum laat, zoals gezegd, zien hoe veelzijdig de joodse identiteit nu is. Er is tegenwoordig zelfs sprake van een heuse discussie over het onderwerp: het Studium Generale van de Universiteit van Amsterdam organiseerde maar liefst tien lezingen over verschuivende identiteiten in het moderne jodendom. De laatste jaren verscheen een stapel literatuur van jonge joodse schrijvers waarin de vraag naar de joodse identiteit centraal staat. De vraag is natuurlijk wat die identiteit is als je bedenkt dat de joodse religie aan het afbrokkelen is ,en cynici zeggen dat het moderne jodendom niet meer is dan folkore - de kippesoep en het keppeltje - en herinnering aan de vernietiging.
Belinfante is het niet met deze cynici eens. Volgens haar is er nog een derde element: de wil. Belinfante: ‘Je kan zeggen dat de kippesoep nog bij de religieuze connotatie hoort, anders zou je die niet eten. En de vernietiging is inderdaad een heel samenbindend element, de gemeenschappelijke ervaring en de lotsverbondenheid. Het is nog steeds de kracht van buiten die zegt: je bent anders. Maar er hoort natuurlijk ook bij dat je op een gegeven moment zelf besluit dat je erbij wilt horen. Het is een individuele keuze. Niemand verplicht je bij de joodse gemeente te horen.’
Een van de dingen die Belinfante zelf in het jodendom heeft gevonden, is weerbaarheid. ‘Dat is natuurlijk iets wat 1940 wel geleerd heeft, toen de Ariërverklaring getekend moest worden en je als jood in een uitzonderingspositie terechtkwam. Ik herinner me dat mijn hoogleraar Presser daar in een college over vertelde. Het was een absolute schok voor hem dat hij plotseling in een positie werd gedwongen op grond van een identiteit die hij zelf nooit als belangrijk had ervaren. Voor mij heeft dat een heel grote rol gespeeld. Als er weer iets verschrikkelijks gebeurt, wil ik er wat van weten. Dan heb je tenminste nog iets van geestelijk verweer.’
EN AANSLUITING bij een traditie, heeft ze die ook gevonden? Belinfante: ‘In religieuze zin niet, maar in de manier van denken wel. De joodse traditie is heel oud, maar heel erg beweeglijk. Voor de buitenwereld lijkt het een heel verstarrend systeem, maar als je er goed naar kijkt, is dat niet zo. Anders had het ook die drieduizend jaar niet gehaald. Het is de enige antieke godsdienst die kans heeft gezien de offerdienst te abstraheren naar het gebed. Ik ben er ook van overtuigd dat er nu sprake is van een overstap naar een zekere secularisering. Dat is moeilijk, maar het kan wel. In het jodendom heeft datgene wat achter je ligt altijd een rol gespeeld bij de beslissing over hoe je verder moet. Dat wil zeggen dat er een manier van denken over het bestaan geldt waarin je niet alleen staat en niet los bent, maar waarin je altijd, als je dat zou willen, terug kunt naar wat er geweest is.
Kijk, in de joodse identiteit zit een enorme verscheidenheid, van heel orthodox tot helemaal niet meer religieus, van mensen die in Israel wonen tot mensen in de diaspora. De kracht zit in die verscheidenheid. Als alleen de orthodoxie overblijft, dan is de vraag of er voldoende wordt binnengebracht van buiten om de beweeglijkheid van het jodendom vast te houden. Je ziet in de hele joodse geschiedenis dat er een voortdurende wisselwerking en uitwisseling is van ideeën en gedachten waardoor het jodendom iedere keer in staat is zichzelf mee te nemen naar een volgende plek of een volgende tijd.
De traditie moet voortdurend worden aangepast. Als de tijd verandert, moet je zelf ook veranderen. De kern van het jodendom bestaat uit woorden, woorden die voor leefregels staan. Ook de leefregels veranderen steeds. Is een koelkast bijvoorbeeld kosjer of niet? En een magnetron? Zulke vragen zijn erg van tijd en plaats afhankelijk. Er leeft dan ook een voortdurende discussie over wat de grenzen zijn van je eigen tijd en je eigen plek. En die grensstellingsvragen kunnen binnen die joodse gemeenschap heel anders liggen. Hier in Amsterdam mag je op sjabbat niet in een auto zitten als je orthodox bent, je mag ook geen kinderwagentje meenemen, je mag niet in een rolstoel. Maar in Amerika, behalve bij de strenge orthodoxen, mag je rustig de auto nemen, anders kom je eenvoudigweg nergens. En mag je ook in de lift, want in New York kom je anders de deur niet uit als je op de tachtigste verdieping woont. Daarin kun je al zien dat de plek ook de mate van de grensstelling dicteert. Die eeuwigdurende discussie zal wel blijven. Dat maakt het ook leuk.’