Lucas Jussen: ‘Bij Andriessen weet ik niet wat er met me gebeurt. En dat is helemaal niet erg’ © Marco Borggreve

Voor de niet-kenner is de Nederlandse muziek een handvol Waddeneilandjes: lapje Sweelinck, lapje Simeon ten Holt, Andriessen-atol, een stipje Michel van der Aa. Het gros van de grote en kleine Nederlandse meesters hoor je zelden.

Nederlandse muziek heeft zich ook nooit helemaal kunnen onttrekken aan het aura van hulpbehoevendheid. Er werd een speciale uitgeverij voor opgericht, Donemus, alsof er verder toch geen mens naar taalde. Voor nooddruftige componisten kwam er een hulpfonds, het inmiddels gesneuvelde Fonds voor de Scheppende Toonkunst. Staatssecretaris Aad Nuis riep hel en verdoemenis over zich af toen hij muziekinstellingen een quotum van zeven procent Nederlandse muziek wilde opleggen. Waarmee het stigma van de vaderlandse muze ongewild was bevestigd; een zorgenkind dat het zonder krachtige beleidsimpulsen nooit zou redden.

Wat zou je graag zien dat Nederlandse muziek eens niet als ontwikkelingshulp werd geserveerd maar als repertoire van belang, door vertolkers van naam gespeeld op het hoogste niveau. Bijvoorbeeld zoals de inmiddels wereldvermaarde broers Jussen het doen, en niet met één cd maar meteen met twee. Op de eerste werk voor piano vierhandig of voor twee piano’s van Hans Henkemans (1913-1995), Willem Pijper (1894-1947), Leo Smit (1900-1943), Jan Wisse (1921-2008) en Theo Loevendie (1930). De tweede is gereserveerd voor In Unison (2018), het geweldige concert voor twee piano’s van de springlevende Joey Roukens (1982). Overactief stampend en tetterend in het militant doordraaiende eerste deel, bartókiaans hardboiled, met een paar kalme binnenmeren waar de vleugels magisch blinkend rondzwemmen. Het spel is briljant, licht en van een soms mateloze gretigheid, hommage aan het diabolische plezier van samenspelen.

En passant ontkrachten de mannen in de blitse pakken andermaal het misverstand dat artiesten van naam alleen succesnummers spelen. In 2017 voerden ze op het Holland Festival al eens superieur Stockhausens Mantra voor twee piano’s uit. Voor Deutsche Grammophon namen ze Night voor twee piano’s van de Turkse pianist en componist Fazil Say op. Op de rol staat een nieuw stuk van de Duitse meestercomponist Jörg Widmann.

Wie Arthur en Lucas alleen van hun Mozarts en Rachmaninovs kent, zal wellicht niet vermoeden dat weinig pianisten van hun generatie van jongs af aan zo intensief zijn blootgesteld aan nieuwe muziek, ook Nederlandse. Goede genius achter hun repertoire-opbouw was de pianist, radiomaker, pedagoog en conservatoriumdirecteur Ton Hartsuiker (1933-2015), sinds de jaren vijftig van de vorige eeuw een van de belangrijkste Nederlandse pleitbezorgers van de nieuwe muziek. Hij was het die de piepjonge broers onder zijn hoede nam en spelenderwijs vertrouwd maakte met de topstukken van de klaviermuziek.

Vanaf dag één zette Hartsuiker de twee de meest geavanceerde muziek voor. Zo werd voor beiden doodgewoon wat voor anderen ondoordringbaar blijft. Op een leeftijd waarop de jonge Reinbert de Leeuw nog Chopin speelde, vertolkten de Jussens al ijskoud Cristalli van de nu vergeten serialist Jan Wisse. En dat doen ze nog, geleid door het instinct voor kwaliteit en de onbevangenheid die ze in Hartsuiker leerden bewonderen. Dit project is ook een hommage aan het onblusbare speelplezier van hun leermeester.

In zijn geest spelen ze net zo makkelijk Chopin als Ligeti of Andriessen, ook als ze niet direct bevatten wat ze horen. Zoals Lucas zegt in het cd-booklet: ‘Wanneer ik Rachmaninovs Tweede pianoconcert hoor, zullen nostalgie en melancholie me overspoelen. Bij Andriessen weet ik niet wat er met me gebeurt. En dat is helemaal niet erg.’

Exact. De mens schermt weliswaar graag met zijn hang naar intellectuele uitdaging, wat hij zoekt is de vastigheid van een ondubbelzinnig antwoord, de directe behoeftebevrediging, benoembare emoties, oude koeien met de tastbare ontroering van voorheen. Logisch, Bach, Beethoven en Schubert zijn eenmalig. Maar het is niet erg om even niet te weten waar je bent, niet erg als er geen woorden zijn. Daar is nieuwe muziek voor. In dat vacuüm rijzen de vragen en begint de vooruitgang. Lucas: ‘Onze instelling is: speel het nou gewoon eerst maar eens. Dat zei Jaap van Zweden ooit tegen een pianist die niet aan Rachmaninov wilde beginnen omdat het volgens hem zijn ding niet was. Toen zei Jaap: nee, eerst spelen, pas dan mag je dat zeggen. Helemaal eens. Je moet alles doen. Ook in concertprogramma’s. Zet Séries van Andriessen gewoon achter een Bach-cantate, fantastisch! Misschien zeggen wij over dertig jaar ook dat die of die componist ons meer of minder ligt, maar dan spreken we tenminste uit ervaring.’

De romantiek van de grote gebaren lijkt in Nederland nooit tot volle bloei te zijn gekomen

Het album Dutch Masters was bij een grote internationale platenmaatschappij dertig jaar geleden onmogelijk geweest. De sterren namen het gekende en beminde repertoire op. Voor de zeldzame excursies naar het heden moest je minstens Boulez of Pollini heten. Wat hier gebeurt gaat bovendien iets verder dan een Hollands tussendoortje. Hier ligt een staalkaart van de Nederlandse muziek op ontdekking door een breed publiek te wachten. Dat was ook de inzet. ‘We hebben er twee jaar over gedaan om dit project te krijgen zoals we het graag wilden’, zegt Lucas Jussen, ‘een representatie van zoals wij de vaderlandse klassieke muziek zien.’

Dan praat je over tijdperken en over stijlen. Over het wonderlijke fenomeen dat de dageraad van de Nederlandse muziek eeuwen na Sweelinck pas begint in de twintigste eeuw. Over het dominante, sterk Frans gekleurde, vaak ook semi-stravinskiaanse neoclassicisme, dat via Pijpers talloze leerlingen op half componerend Nederland oversloeg. Over de door dat neoclassicisme opgenomen jazzinvloeden, die bij de jazzmusicus Theo Loevendie tweede natuur worden. Over het serialisme, dat onder Frans-Duitse invloed van Boulez tot Stockhausen in Nederland eind jaren vijftig een korte maar hevige bloeiperiode doormaakte en ook hier een kantelpunt is geweest voor het muziekdenken, zelfs bij de vrijgevochten Louis Andriessen.

Je ziet in deze capita selecta ook de witte vlekken op de kaart. De romantiek van de grote gebaren lijkt in Nederland nooit tot volle bloei te zijn gekomen. Nuchterheid en wie weet innerlijke weerstanden hielden de teugels kort met de Hollandse reserve die op deze plaat pas Joey Roukens met bijna symbolische exuberantie overwint. Lucas: ‘De grootse romantiek, de klanken waar je soms naar snakt als mens, dat hebben we nooit gehad, omdat dat nooit in de Nederlandse geest heeft gezeten. We hebben toch een beetje dat nuchtere, af en toe gereformeerde, en dat hoor je in de stukken ook wel terug. Vaak op een heel interessante manier, want soms is het juist dat wat het mooi maakt – je moet mooi sowieso nooit verwarren met groots en meeslepend. Maar groots en meeslepend is Joey wel, zoals Wagner en Rachmaninov dat ook waren.

Nu moet ik oppassen, want het is glad ijs, maar het was vroeger toch vaak de witte man die je hoorde, het bleef binnen dezelfde klankcultuur. Terwijl culturen zich de laatste honderd jaar zo hebben vermengd dat alles in beweging komt en steeds sneller; soms kan binnen een jaar of vijf alles anders zijn. Fazil Say heeft dat heel erg. Die breekt uit dat keurslijf. Dan hoor je opeens dat oosterse en denk je: JA! Dat geeft nieuw elan, en Joey heeft dat ook. Zo kon Pijper niet schrijven.’

Er is iets in de Nederlandse muziek aan het veranderen, zegt ook Arthur. Een eigentijdse kunstenaar moet misschien sowieso niet meer de ongenaakbare autoriteit willen uithangen. Die tijd is voorbij. Hij gaat, zoals Roukens doet, op voet van gelijkwaardigheid in dialoog met de buitenwereld, waar het echte leven zich afspeelt. ‘Er is een soort van hoor en wederhoor gekomen, een openheid.’ In de toonzetting hoor je dat terug. ‘Ik denk’, zegt Arthur, ‘dat Joey geen seconde nadenkt over in welke stijl hij aan het schrijven is. Hij schrijft wat in hem opkomt, heel bevrijdend. Bij Pijper is alles strak ingekaderd, maar er zit ook heel veel moois in wat niet-keurslijf is.’

Dat is het. Pijpers sonate voor twee piano’s is een onverbiddelijk beknopt, gepantserd continuüm, neoclassicistisch met het knipogend mechanische dat slechte uitvoeringen onuitstaanbaar maar de geslaagde juist geweldig maakt. Een betere dan deze zul je niet snel horen, ook omdat de broers hier diepten aanroeren die je alleen met verse, scherpe zintuigen waarneemt. In het verraderlijk zachte grave tekent zich een ver aan Ravels Le gibet verwante sfeer van morbide vereenzaming af. Misschien hoor je pas nu, maar misschien juist door deze uitvoering, hoe sterk deze muziek onderhuids toch in de fantastische geest van de negentiende eeuw is verankerd. Op een vreemde manier geldt dat ook voor Together van de inmiddels zo goed als onsterfelijke Loevendie, 85 toen hij het schreef. Dat pingpongt vrijgevochten tussen Ligeti en uitgeschreven improvisatie, opgepookt en aangejaagd door riffs en elastische hinkstapsprongen; zo grillig rijk dacht en voelde ooit Schumann. Het inderdaad diverterende Divertimento van de in Sobibor vermoorde Leo Smit (1900-1943) is francofoon, gematigd uitbundig neoclassicisme met een eerste thema dat regelrecht uit de eerste variatie van Bachs Goldberg-variaties lijkt te zijn weggelopen. Van zichzelf is het al een uitstekend stuk maar zo gespeeld, met die exquise toon en dito ritmische precisie, wordt het een meesterwerk.

Zo bewijzen deze opnamen dat je juist kwetsbaar repertoire moet toevertrouwen aan de beste krachten. Louis Andriessens hardhandig seriële Séries (1958), zijn meest onbarmhartige verkenning van het toen heel even modieuze reeksendenken, wordt bij de Jussens een jongehonderige mini-explosie van stiltes en zweepslagen. Ultrakort en hyper-aforistisch maar dan soms, in het laatste deel, heel even met de wilde pathetiek van de oerschreeuw, opgevangen in een notendop van weberniaanse ascese. De broers kenden het stuk en ze herkenden er iets in; die tomeloze energie, die wilde vernieuwingsdrang, de durf om knopen door te hakken. Arthur: ‘Andriessen was heel jong en je ziet hem bruggen naar een nieuwe taal slaan. Wij zijn ook nog jong, ook af en toe zoekende, en dat zoekende vinden we zo sterk aan dat stuk. Je hoort die jeugdige energie en onderliggend misschien ook de twijfel omdat hij wist dat hij niet de rest van zijn leven op dat spoor zou blijven.’ Maar hij durft te springen, for better or for worse. ‘Het is een experiment geweest.’ Evenmin behaagziek is het complexe, introverte Cristalli van Wisse, in de jaren vijftig en zestig ook een interessante muziekpublicist in Elsevier’s Weekblad. Bij de broers wordt het een Calder-mobile van stille lichtpunten, een soort bewegend sterrenbeeld, volkomen natuurlijk.

Wat een fantastische uitgave. Inmiddels ontvingen de broers al drie buitenlandse aanvragen voor uitvoeringen van In Unison, terwijl Nederlandse premières meestal dernières zijn. Dat handvol eilandjes wordt nog eens een gordel van smaragd.

Dutch Masters verschijnt op 29 april