
In januari 1949 verscheen het eerste nummer van maandblad Ons Amsterdam, waar ik aan verbonden ben, toen samengesteld door de Commissie Heemkennis van de gemeente Amsterdam. Over dat woord ‘heemkennis’ lag een schaduw, schreef de redactie, er kleefde de herinnering aan van de bezettingsjaren ‘… toen bloed en bodem voldoende redenen waren om alle misdaden door mensen ooit begaan, ongestraft te bedrijven tegen hen, die van een ander bloed op andere bodem vreedzaam een eerlijk stuk brood verdienden’.
Het nieuwe blad wilde de verbinding met het verleden opnieuw vormgeven en de Amsterdammers helpen de geschiedenis van hun stad weer te omarmen. Het ging niet om ‘zwaarwichtige wetenschap’, maar om levensvreugde: ‘Er zou veel bereikt zijn, als er vele Amsterdammers op hun dagelijkse gang door de straten hier een gevelsteen, daar een oude boom, ginds een geveltje, verderop een poort als een goede vriend begroetten, als zij (…) overal deze vrienden in de stad kenden en er vreugde was om het weerzien.’
Een hernieuwde kennismaking was nodig. De stad was tijdens de oorlog verworden tot een macaber decor, waarin daders, slachtoffers en alles wat daartussen zat zich door elkaar hadden bewogen. Men zat bovenop elkaar, letterlijk. Amsterdam telde in 1940 achthonderdduizend inwoners, ongeveer evenveel als vandaag, maar dan op een veel kleiner oppervlak.
In de Atlas van een bezette stad geeft Bianca Stigter een beeld van het feitelijk bedrijf van de bezetting in die beperkte ruimte. Ze telt de huizen, de scholen, de kantoren, de cafés, de hotels, de bedrijven, de straten, de pleinen en de trams van Amsterdam. Het boek is begrijpelijkerwijs niet een overzicht van de individuele slachtoffers en daders, het geeft een beeld van de infrastructuur van de stad zoals die vijf jaar functioneerde, en van een bureaucratie in actie. Of beter: van verschillende bureaucratieën tegelijk, de Amsterdamse, de Duitse en die van het verzet (ook merkwaardig verzuild). Die bureaucratieën waren niet altijd even slim georganiseerd: bij een razzia rond het Jonas Daniel Meijerplein waren zeven politiediensten betrokken.
In Stigters omvangrijke lijst komen dan de dagelijkse details van de bezetting pijnlijk door. In elke straat was er wel wat. Amsterdam telde zeventienduizend nsb’ers. Er werden vijftigduizend kinderen geboren van een Duitse vader. Na de inval in mei 1940 maakte het personeel van Artis de gifslangen af, omdat die niet meer zouden kunnen worden teruggevonden als ze na een bombardement zouden ontsnappen.
Het Zonnehuis in Noord werd ‘post van de geneeskundige dienst van de Luchtbeschermingsdienst’. Asterdorp werd bestemd tot mini-getto voor gedeporteerde joden uit het Gooi. De Luftgau zat in het Carlton Hotel, het Tropeninstituut bood onderdak aan driehonderd politieagenten. Zo’n zeshonderd gebouwen werden door de bezetter voor korte of langere tijd gevorderd en voor al die gebouwen en hotelkamers werd huur betaald – niet het volle pond, maar toch – en de gemeente hield ’t netjes bij. Stigter meldt dat er in 1948 nog 116.000 gulden aan huur openstond. Omdat dat niet meer op Duitsland te verhalen viel, werd het bedrag deels door het rijk gecompenseerd.
Ik wist dat na de capitulatie de overheid de burgers vroeg ‘waardige en stipte gehoorzaamheid’ in acht te nemen, wat vervolgens ook gebeurde, waarna de Duitsers opmerkten: ‘De houding van de bevolking is correct en opvallend vriendelijk.’ Ik wist dat het Bureau Statistiek van de gemeente in 1941 een nauwkeurige ‘stippenkaart’ produceerde, tien joden per stip, om de opsporing te vergemakkelijken. Ik wist niet dat de Bioscoopbond joden de toegang tot de bioscoop ontzegde, hoewel de Duitsers dat nog helemaal niet hadden geëist; dat direct na de capitulatie het weerbericht uit de kranten verdween (militair geheim); dat als gevolg van de verduistering 450 Amsterdammers in de gracht belandden, van wie er 55 verdronken. Ik wist evenmin dat burgemeester Voûte zich verzette tegen de vorming van een getto voor de joodse bevolking, niet omdat hij het voor de joden wilde opnemen, maar omdat die maatregel zou betekenen dat zesduizend ‘christenfamilies’ uit die wijk zouden moeten verhuizen. Dat leek hem onbillijk.
Na de bevrijding moest de stad opnieuw tot leven worden gewekt. Amsterdam had minder geleden onder direct oorlogsgeweld dan andere steden, maar er zaten grote gaten in het stedelijk weefsel. De jodenbuurt was geplunderd en rijp voor de sloop, de havens en werven waren ontmanteld, her en der hadden bombardementen verwoestingen aangericht. Keurige kantoorgebouwen hadden bureaus van het Duitse bestuur geherbergd, cafés waren gereserveerd voor de Wehrmacht en de nsb, scholen waren tot kazerne omgevormd, sommige tot martelkamer. Meisjes van de Jeugdstorm hadden in de Jodenbreestraat met bijlen de ramen van joodse winkeliers ingeslagen.
Waar Armando de term ‘schuldig landschap’ muntte, zou je kunnen zeggen dat Stigter met haar Atlas van een bezette stad de ‘getraumatiseerde stad’ definieert – en een trauma was het: het zou nog jaren duren voordat de Amsterdammers de ‘geveltjes en poorten’ van de stad weer als ‘oude vrienden’ konden begroeten.