Het woord zelfmoord kwam niet in mijn vocabulaire voor. Dat was de krankzinnigheid van vreemden, theatraal en treurig, de hel van anderen. Rogi Wiegs doodswens maakte me kwaad – ik kon hem haast niet geloven. Dichter, leef, leef dan toch, je schrijft dus je bestaat. Je schrijft, dus je wil bestaan! Dat dacht ik, naïef, de gedachte dwong ik af met de starheid van een hoofd dat dergelijk onheil nog nooit had meegemaakt – alsof zulke gedachten macht hadden.

En bij Joost? Joost maakte me soms doodsbang met de plotselinge inkijkjes die hij me gaf in uitstapjes die me ongekend voorkwamen. In Vogelenzang was de spoorwegovergang heel geschikt, een sprong voor de trein zou voor relatief weinig rommel zorgen… Hij kende hoge flats waar weinig menselijk rumoer omheen was en die hij soms bezocht. Veldonderzoek dat ik pro forma serieus nam, maar dat me ook in paniek bracht en dat ik zo veel mogelijk deelde met zijn omgeving om hem het ongekende van zijn fantasieën van vele kanten te laten inzien. Bezwering. Hij was de eerste om me ervan te overtuigen dat het alleen een fantasie was. Het was hybris, provocatie, dacht ik ook, tossen met de importantie van zijn bestaan, van het effect dat zijn woorden op hemzelf en anderen hadden, de gedachten tot vlees gemaakt door ze uit te spreken.

Zijn laatste gedichtenbundel, nu op stapel, las ik pas na zijn dood. Elk gedicht is een gevecht, maar ik denk dat Joost er zelf met dat vreemde verhoogde bewustzijn dat hij vooral als dichter kon hebben aan heeft gewerkt. Het gevecht geldt dan ook vooral onszelf, lezers. Een bezielde stapel gedichten is het. Bezielde ontzieling. Want geen zin kan ik lezen als een poging om het leven te vatten in al zijn veelkantigheid. Elke zin lijkt een verlies aan te kondigen, verkent bijna te vrijmoedig dood en ondergang, en is griezelig verstoken van genade voor zichzelf, de maker, de hoofdpersoon. Het zijn gedichten over onvolkomenheid, niet alleen van hemzelf, maar vooral van het concept God. Ze zijn grillig, pijnlijk, door en door oprecht en door en door wanhopig. Ze zijn moeilijk om te lezen, haast provocatief in de wreedheid van hun logica. Ze tonen alleen maar ondergang. Hartverscheurend, heet dat. Dodelijk alleen, dat ook.

Als iemand die je kent het ongelooflijke doet dat zelfdoding is, laat hij zich plompverloren kennen in zijn meest intieme eenzaamheid. Het is een afwerping van maskers – alleen blijkt onder de maskers iets vreselijk verdrietigs, kleins en eenzaams schuil te gaan dat bij nadere beschouwing onmiddellijk in stof uiteenvalt – zo onkenbaar is het. Als zelfdoder laat je je kennen door nooit meer gekend te kunnen worden, je slaat de deur voor ieders neus dicht. Als iemand die je zo lang kent zichzelf ombrengt, is het misschien niet zo vreemd of ongerechtvaardigd je af te vragen of het wel mogelijk is om te weten wie iemand is.

Andere mensen zijn anders, zeiden mijn ouders soms bij wijze van grapje – het sloot de buitenwereld buiten en verbond ons als gezin. Er werd een grenslijn getrokken tussen ons en andersvoelenden, andersdenkenden. En toch wist geen van ons dat onze eigen vader ons hele leven lang met een geladen pistool onder zijn bureau Armageddon had afgewacht, de herhaling van wat hem als kind was overkomen. Postuum werd mijn vader door de vondst tijdelijk een vreemde, een ander, en zijn persoonlijkheid leek ineens als een lappenpop door ons bewustzijn heen en weer te moeten worden gesmeten, tot we de elementen van zijn bekende en ook uiteindelijk geliefde gedrag, zijn woorden, en de uitdrukkingen op zijn gezicht van elkaar afgetrokken en bij elkaar opgeteld hadden, en weer een geheel van hem hadden gemaakt, een ontroerend, begrijpelijk geheel waarin dat angstaanjagende ding geen anomalie meer was maar logisch, organisch, natuurlijk.

Bij de zelfmoord van Joost verkeren wij, achterblijvers, vrienden, geliefden, nog in de staat van de waanzin van het ongeloof, en zijn we uitentreuren bezig de warboel van tegenstrijdige uitspraken, van grappen tot wanhoopskreten, van gedragingen, passies, vreugdes en neurosen, de eindeloze hoeveelheden artikelen, boeken, essays, en e-mails die Joost achterliet met elkaar in overeenstemming te brengen. Om een systeem te vinden, een logica met andere woorden, niet alleen voor wie hij was maar ook voor het brute vertrek dat zo niet bij hem leek te passen – al zeggen de professionals dat dat er misschien niet is. Diepe deernis voor degene die zo’n geestelijke pijn had en zulk verdriet dat hij geen andere oplossing meer wist tot razernij over de wrede egoïst die ons, zijn geliefden, verraadde en een ultieme middelvinger liet zien: een diep ontregelende onverschilligheid ten aanzien van ons lot, ons welzijn, ons geluk.

En zo tasten we rond, zoekend naar de harmonie van een echt leven dat ons dierbaar is en kan blijven zijn, een harmonie waardoor onze liefde niet zo bruut geamputeerd voelt. Zijn we bedrogen, of was deze dood eigenlijk ten diepste niet gewild, een soort ongeluk, een krankzinnig geval van kortsluiting? Was Joost een slachtoffer van iets chemisch, iets technisch, een weeffout in synapsen en elektroden? We weten niets. In zijn gedichten vinden we iets terug. We houden ons eraan vast. We zien de pijn.

Lief

Mijn lief, wees alsjeblieft

heel lief voor mij, nu God

mij denkelijk heeft uitgewist.

Mijn lief, blijf alsjeblieft

heel dicht bij mij. Misschien

word ik door God gemist.

Mijn lief, vertrouw ook

nu op mij. Ik ben niet weg,

God ademt mij. Mijn lief,

wees alsjeblieft heel lief

voor mij. Misschien heeft God

Zich in mijn dood vergist.


Jessica Durlacher is schrijver. In 2013 verscheen haar meest recente boek, Piraten: Een verhaal over de Tweede Wereldoorlog (Cargo)


Beeld: Robert Zandvliet, Pier & Ocean, 2010; eitempera en olieverf, krijt op doek. Bron Rabo Kunstcollectie, Utrecht