
Twee jaar geleden nam ik me voor om van Utrecht naar Texel te wandelen, maar een maand voordat ik mijn wandelschoenen aan zou trekken belandde ik in de auto bij iemand die ik niet kende. Het was op het eerste gezicht een aardige man. Met twee kinderen, een vrouw en heel veel parkieten. Hij had een hond die niet van zijn zijde week en die telkens mijn hand wilde likken. Ik kocht een vouwfiets van hem en hij bood me aan om me naar het station te brengen. In die auto kwam ik erachter dat dit een man was tegen wie alle bezorgde ouders hun kind willen beschermen.
Hij heeft me niet verkracht. Op de een of andere manier heeft iets hem ervan weerhouden, hem doen besluiten mij naar het station te brengen in plaats van naar een verlaten industrieterrein. Misschien heb ik hem overtuigd door mezelf tegen de autodeur te duwen en telkens opnieuw nee te zeggen. Toen ik thuiskwam sloeg ik mezelf voor mijn kop dat ik niet had gemerkt dat hij het voor- en achterwiel van mijn vouwfiets met tiewraps aan elkaar had gebonden. Dat hij blijkbaar al voordat we instapten had bedacht dat hij iets anders wilde.
Zijn fantasiebeschrijvingen van mijn ‘kutje’ en hoe hij me zou penetreren zoemden door mijn hoofd. Het was volgens hem zo geil om een maagd te likken. Hij had me niet aangeraakt, maar toch voelde ik zijn handen op mijn lijf rusten. Ik liep naar de badkamer om zijn blik van me af te wassen, zijn vragen om kusjes door het doucheputje te spoelen. Maar het lukte me nauwelijks om mijn jurk uit te trekken. Ik zou het lichaam terugzien dat hij begeerde. Dat kon ik niet.
De fiets bleef opgevouwen in de gang staan. Ik klemde vaker mijn sleutelbos tussen mijn vingers. Ik keek bij stilstaande auto’s naar binnen om te controlen of niemand me opwachtte. Als een man me passeerde rechtte ik mijn rug, spande mijn bekkenbodemspier zich aan en keek ik weg. Mijn lichaam stond in de verdedigingsstand. En het is niet dat ik voor het incident nooit op mijn hoede was. Mannen die me nariepen of dachten het recht te hebben om even met me mee te lopen waren er altijd al. Maar de wezenlijkheid van mijn angst was bevestigd door het bewijs dat iemand verder kon gaan dan dat.
Met een dichtgeslagen lijf wilde ik niet naar Texel wandelen. De voorzichtigheid sloot me af voor wat ik zo belangrijk vond (en vind): het vertrouwen in de ander, het avontuur van onverwachte ontmoetingen en het sterke gevoel van verbinding dat daarbij hoort. Nu, twee jaar later, wil ik mijn wandelschoenen alsnog aantrekken. Want, zoals Bregje Hofstede al schreef: van voorzichtigheid krimpt de wereld. Hoe laat ik die wereld weer groeien, in het besef dat deze man niet de eerste was, en waarschijnlijk ook niet de laatste, die dacht dat mijn lijf meer aan hem toebehoorde dan aan mijzelf? Hoe kan ik bezitnemen van mijn lichaam, zonder een harnas aan te trekken?
Op mijn eerste dag wandel ik van mijn huis in Utrecht naar een boerderij in Waverveen. Ik laveer tussen donderwolken, mep een wesp van mijn appeltaart en kijk naar een man die zijn dakrand spinnenwebvrij maakt met een regenboogplumeau. ’s Avonds in bed onderdruk ik het verlangen om mijn vader te bellen en hem te vertellen dat alles goed is. Ik weet dat ik hem slapeloze nachten bezorg met dit soort ondernemingen. Toen ik mijn ouders belde op de avond van het man-in-de-auto-incident kon mijn vader in zijn onmacht maar één ding uitbrengen: ‘Wil je dit alsjeblieft nooit meer doen?’ Ik weet niet wat hij van me vroeg: nooit meer bij deze man in de auto stappen of nooit meer een vreemde vertrouwen.
Soms denk ik dat hij gerustgesteld zou zijn als ik ’s avonds niet alleen in het donker langs het kanaal naar huis zou fietsen. Als ik een geliefde had of een trouwring waarmee ik anderen kon wijzen op het respecteren van afstand. Misschien zou hij liever willen dat ik wegkijk in plaats van oogcontact maak met een willekeurige vreemde. Ik hoor mezelf vaak tegen hem zeggen: ‘Pap, maak je geen zorgen. Ik red me, vertrouw me.’
Hoe makkelijk ik anderen ook op het hart druk dat het wel goedkomt, zo moeilijk is het om dat bezorgde stemmetje in mijn eigen hoofd te kalmeren. De volgende dag wandel ik naar Aalsmeer. Op het pontje over de Amstel wijst de schipper me op het naderende onweer. In de stromende regen stap ik door en wandel ik langs een klein theehuis. Het ligt langs een N-weg, verscholen in een tuin vol bamboe. Als ik het terrein oploop is er niemand. Op het moment dat ik rechtsomkeert wil maken stapt er een tengere man tussen de bamboestrengen vandaan: ‘Sorry, was even in de tuin bezig.’
Mijn ademhaling verschuift van mijn buik naar mijn borst. Het kost me moeite om te blijven. Vertrouwen. Ondanks de ondoorgrondelijke blik. Vertrouwen.

Als ik met mijn gespannen lijf mijn ontspannen zelf speel, vertelt de man me alles over de biologische thee uit de omgeving, over de voetbalclub die straks komt lunchen en over hoe hij zijn droom waarmaakte door een bamboelabyrint te beginnen. Later komt zijn dochter binnen met een babykonijntje in haar handen. Ik glimlach naar mezelf en denk: er zijn babykonijntjes, ontspan nou. Maar dat lukt pas echt als ik mijn regenpak weer aan heb en de watertoren van Aalsmeer in de verte kan zien.
De opluchting die ik erna voel is euforisch. Ik app mijn vrienden dat het gewoon goed ging, met een vreemde man ergens alleen in een tuin. Als ik in het hotelbed aardbeien eet, stemt de euforie me verdrietig. Ik denk aan de vraag van mijn vader: Wil je dit nooit meer doen? Die vraag legt bloot hoe veel mensen (onbewust) naar seksuele intimidatie en seksueel geweld kijken: het is de schuld van degene die het overkomt. Diegene had zich anders moeten kleden, op een ander tijdstip naar buiten moeten gaan, harder nee moeten roepen. Ik schrijf op welke overtuigingen voor mij bij dat beeld horen. Want als ik eerlijk ben leeft een deel van mij ook nog naar dat idee: de vrouw is zwak en moet beschermd worden door de man, voor de man.
In het klooster waar ik de volgende nacht slaap, leidt de zuster me naar een zolderkamer. Ik kijk uit over weilanden waar ganzen zich roepend verzamelen. Mijn lijf voelt ongemakkelijk, alsof er iets vastzit. Ik probeer mijn gedachten te ordenen, maar betrap mezelf erop dat ik een hoopvol heldenverhaal wil schrijven. Een heldenverhaal over een vrouw die naar Texel wandelt en terugkeert zonder angst. Telkens haal ik mijn zinnen weer weg, omdat ze niet waar zijn. Nu ik drie dagen onderweg ben, merk ik dat mijn plan om de angst op het Texelse strand achter te laten onmogelijk is. Ik wil van het gevoel af. Maar ergens vanaf willen, werkt niet. Geen stem is op de lange termijn zachter gaan praten door haar buitenspel te zetten.
De volgende ochtend ontbijt ik met een vrouw die al een paar dagen in het klooster logeert. Ze vraagt waar ik naartoe ga vandaag. ‘Met een kleine omweg naar Haarlem’, zeg ik. ‘Moedig, hoor’, zegt ze. Ze blijft bescheiden knikken, terwijl ze naar haar boterham kijkt. ‘Ik ga denk ik ook een wandeling maken. Maar ik ga niet het bos in, hoor. Ik wandel liever op geasfalteerde wegen met veel e-bikers. Je weet nooit wat je overkomt, toch?’
Als ik vraag wat haar bang maakt, schudt ze haar hoofd. ‘Het zijn de verhalen’, zegt ze. ‘De dingen waar god je niet altijd tegen kan beschermen.’
Telkens als ik met vrouwen praat over mijn wandeling en waarom ik die maak, delen ze hun eigen verhalen. Zo was er iemand die vertelde hoe ze als studente door een man werd aangerand in een park. Sindsdien ontweek ze de weg waar hij haar achtervolgd had. Meer dan dertig jaar later besloot ze het park al wandelend voor zichzelf terug te winnen. Een andere vrouw vertelde over de frustratie die ze voelde toen ze naar Praag wilde liften. Telkens als ze met enthousiasme over haar plan vertelde, kreeg ze de vraag terug of dat wel verstandig was, als jonge vrouw. Weer een ander vertelde hoe ze op haar wandeltocht naar Santiago de Compostella door een man tegen de rotswand werd geduwd, en hoe hij haar vanuit het niets begon te zoenen.
De klaarblijkelijke noodzaak voor het defensief denken van en over vrouwen maakt me kwaad. Het is het soort woede dat moedig maakt. Niemand zou mogen denken dat hij het recht heeft om iemand anders haar nieuwsgierigheid, openheid en avonturendrang af te nemen omwille van haar geslacht.
Die dag loop ik drie keer verkeerd en vergist Google Maps zich in de plaats van de spoorwegovergang. Het hostel dat ik boekte ligt niet in een bos, zoals ik aannam, maar aan een geasfalteerd park. Op mijn kleine teen zit een blaar die niet af te plakken valt.
Vandaag wandel ik naar Limmen, schijnt de zon uitbundig, maar kom ik nauwelijks vooruit. Het voelt alsof al het water in mijn lijf zich naar mijn kuiten heeft verplaatst. Ik ga op een bankje zitten bij een vijver, kijk hoe de vissen zich warmen aan het wateroppervlak. Ik zou een van hen willen zijn.
Ik voel me kwaad. Op de zwaarte, de moeite, dat ik niet weet waardoor het komt. In een bushokje in Beverwijk bel ik mijn beste vriend. We kibbelen wat, omdat hij onbewust ook wel voelt dat ik niet bel om iets over onze theaterinstallatie te vragen. Maar hoe zeg ik nú tegen iemand dat ik het niet weet? Dat ik bang ben om ergens woorden aan te geven, omdat ergens woorden aan geven betekent dat ik iets onder ogen moet zien? Hoe doe ik dat op een plek die niet mijn bed is, maar een drukke hoofdweg naast een afhaalchinees?
Ik probeer door te wandelen, maar mijn voeten weigeren. De tranen moeten eruit of ik het wil of niet. Ik voel me een groot kind als ik het nummer van mijn moeder intoets en zeg: ‘Mam, volgens mij ben ik verdrietig.’
Aan de andere kant van de lijn maakt mijn moeder het huis schoon, voel ik dat ze begripvol knikt bij wat ik zeg. Ik som onzinnig redenen op tot ik het adres vind van het verdriet. Het is de eenzaamheid die bij een harnas hoort. De angst dat ik met dat harnas nooit in staat zal zijn om met mijn hele lijf verbinding met een ander aan te gaan.
Die avond logeer ik bij de ouders van mijn beste vriend. Mensen die spaghetti voor me maken, appelsap inschenken en met wie ik televisiekijk, terwijl ze verhalen over vroeger vertellen. Zittend in mijn bed zoek ik naar beschikbare slaapplekken in Schagen of Anna Paulowna. Ik vind niets wat open is of waar ik me op voorhand thuis kan voelen. Ik bekijk het weerbericht. Twee dagen, tien millimeter regen. Wil ik dit? Ik heb mezelf voor ik wegging de keuze gegeven om na vijf dagen wandelen te beslissen of ik door zou gaan of dat het genoeg is. Ik voel me een lafaard als ik tien uur wandelen en een nat pak wil inruilen voor een uurtje in de trein. Wat gaan mensen wel niet denken als ik beken dat ik uiteindelijk niet het hele stuk heb afgelegd? Valt er dan wel een relevant verhaal over te schrijven als ik nu omwille van een beetje regen, verdriet en verlangen om ergens aan te komen mijn wandelschoenen een dagje uitlaat?
Ik weet wat mijn vriend zou zeggen als hij in zijn oude slaapkamer tegenover me zou liggen: in de auto van mijn vader stappen en je naar het station laten brengen.
Om mijn lafaardsgevoel iets in te perken wandel ik van de boot naar het hostel in Den Burg. Ik ren soms even een stukje om te vieren dat ik op het eiland ben. Als ik met mijn backpack aankom in de gedeelde vrouwenslaapzaal zit M. in haar bed. Ze is een jonge Duitse vrouw en ze kijkt me geamuseerd aan als ik over mijn wandeltocht vertel. Ze schrijft aan een boek over de mooie en hoopvolle verhalen die je tegenkomt als je als jonge vrouw alleen reist en ja zegt tegen iedereen die je tegenkomt. Ik verbaas me over het toeval dat we elkaar precies nu ontmoeten, als ze vertelt hoe ze, vaak wandelend met haar tent, de wereld over reisde. Ze kwam zo veel mensen tegen die haar eten gaven, een slaapplek aanboden en hun vertrouwen uitspraken. ‘Waarom vertellen we niet de goede verhalen in plaats van de slechte?’ vraagt ze. Want natuurlijk maakte ze ook momenten mee waarin haar vertrouwen geschonden werd. ‘Maar is dat een reden om jezelf op te sluiten en niets meer te beleven?’
Ik schud mijn hoofd. Angst is geen reden om niets meer mee te maken. Maar hoe ga je om met de reële mogelijkheid dat die angst werkelijkheid wordt?
Die vraag verdwijnt tussen de stapelbedden als N. de kamer binnenkomt. Als ze doorheeft dat we het over wandelavonturen hebben, deelt ze haar ervaringen. Ze vertelt over een wandeltocht naar Mongolië met een samengeraapt groepje lokale mannelijke reizigers. Op een gegeven moment moest ze plassen in een geultje waar ze haar backpack niet op haar rug kon houden. Ze moest een van de mannen om haar heen vertrouwen om op haar tas te passen. Ze twijfelde, maar deed het uiteindelijk toch. Toen ze terugkwam bleek de man die ze had uitgekozen haar tas als een soldaat bewaakt te hebben. Hij nam haar mee naar de mooiste plekken van Mongolië uit dank voor haar vertrouwen.
We vragen ons alle drie hardop af: waarom wordt er direct aan de mogelijk negatieve ervaringen gedacht als vrouwen vertellen dat ze alleen op pad gaan, ver weg of de dagelijkse dingen dicht bij huis? Waar is er plek voor de verhalen die de rijkdom van alleen onderweg zijn laten zien, ook voor vrouwen?
De volgende ochtend wandel ik na ons gezamenlijke ontbijt naar zee. De zon prikt door het wolkendek als ik aankom. Ik bind mijn schoenen aan mijn tas, frommel mijn sokken erin. De golven laten schuimsnorretjes achter op mijn voeten.
Ik gun je mannen die het tegendeel bewijzen. Dat schreef mijn beste vriendin op een briefje voordat ik wegging. Misschien is dat het. Kan ik alleen maar stapje voor stapje openstaan voor momenten en mensen die het tegendeel bewijzen. Het frustreert me. Ik ben niet iemand die het makkelijk vindt om voor verandering de tijd te nemen. Om over verandering een leven lang te doen in plaats van één wandeling naar Texel.
Ik stroop mijn broek op en loop tot mijn knieën de zee in. Uitkijkend over de golven weet ik dat oneindigheid me ook gerust kan stellen. Soms zou ik geen lichaam willen hebben. Gewoon de prullenbak in, samen met alle blikken, woorden en aanrakingen waarvan ik zou willen dat ze nooit gedaan waren. Dat er geen tegendeel nodig was. Maar er zit niets anders op dan het tegendeel nog zo veel vaker tegemoet te wandelen. Erop te vertrouwen dat het in grotere getale bestaat dan mensen met verkeerde bedoelingen.