Op 23 juni 2016 dineerde Ian Buruma ’s avonds met vrienden, thuis bij de Brits-Indiase politieke commentator Pankaj Mishra, in Highgate, Noord-Londen, vlak bij de begraafplaats waar Karl Marx ligt. Wat ze aten weet Buruma niet meer, maar wel dat ze zich niet overdreven veel zorgen maakten toen ze de televisie aan zetten om te kijken naar de resultaten van het referendum over de vraag of Groot-Brittannië in de EU moest blijven of niet. Maar al vanaf de eerste steden en districten ging het mis. In Newcastle, waar een grote winst voor ‘remain’ was voorspeld, bleek de winst maar klein, met de hakken over de sloot. De oude mijnwerkersdistricten waarvan de uitslagen daarna binnenkwamen kleurden allemaal blauw van ‘leave’. Al snel begon de uitkomst zich af te tekenen.

Pankaj Mishra, die toen al aan een boek werkte over de woede en rancune die de laatste jaren zo’n beslissende politieke kracht waren geworden, had deze uitkomst niet zien aankomen. Buruma had het ook niet verwacht, maar dat deed bijna niemand. Premier Cameron, zijn prominentste Tory’s en zelfs de meest voorname brexiteer, Nigel Farage van Ukip, werden overvallen door de stembusuitslag. 51,9 procent stemde voor vertrek uit de Europese Unie.

Het sneed, zegt hij nu, een jaar later, als een mes door mijn ziel. ‘Mijn vader is Nederlands, mijn moeder was Brits. Ik ben een Europeaan. Ik ben geboren in 1951. Dat betekent dat ik opgroeide in de schaduw van de oorlog, waarin je als Nederlander toch erg opkeek naar de Angelsaksische wereld. Groot-Brittannië, Canada en de Verenigde Staten waren onze bevrijders, ons idee van vrijheid en openheid hing sterk samen met de Angelsaksische wereld.’

Dat ging nog verder terug dan de oorlog. Het liberalisme – ‘mijn politieke kleur, het vrijzinnige, wat de Engelsen liberal noemen’ – werd voor een groot deel door Britse intellectuelen vormgegeven en was al eerder als ideaal opgevoerd tijdens de Amerikaanse revolutie in de achttiende eeuw. ‘Het geeft me dus een enorme knauw dat de meeste antiliberale stromingen van nu uit de Angelsaksische wereld komen.’

Een klein half jaar later won Donald Trump de smerigste presidentsverkiezingen in tijden, met als gevolg dat Trump en de Brexit nu altijd in één adem genoemd worden als het over oprukkend populisme gaat. Ze liggen ook in één lijn, zegt Buruma, maar er is een verschil: ‘Voor de Brexit werden ook nog wel fatsoenlijke argumenten gebruikt, niet-xenofobe, niet-chauvinistische. Argumenten over economie en soevereiniteit. Ik was het niet met die argumenten eens, ik vond ze zelden rationeel, maar je kon ze serieus nemen. Daar staat tegenover dat ik het in de VS heel moeilijk vind om serieuze mensen te vinden die met redelijke argumenten op Trump hebben gestemd.’

Dat is nu het intellectuele klimaat van de VS, beïnvloed door de regering. Trump maakt journalisten en intellectuelen uit voor landverraders, hitst mensen tegen ze op, flirt met geweld. Voor het eerst, zegt Buruma, is er een gevoel dat wat je zegt of schrijft serieuze repercussies kan krijgen. Kortom, een heel mooi moment voor Buruma om hoofdredacteur van The New York Review of Books te worden.

Buruma woont met zijn vrouw en jonge dochter in New York, in Harlem, iets boven Central Park. Het is een van de meest diverse buurten van Manhattan. Hij was veertien jaar verbonden aan Bard College, schreef een veel geprezen boek over de nasleep van de Tweede Wereldoorlog, over ‘revolutiejaar’ 1945, over hoe Japan en Duitsland verschillend hun schuldkwestie verwerken, over hoe zijn Duits-joodse grootouders Britser dan Brits waren. Hij publiceerde een dozijn boeken over de cultuur en geschiedenis van China en Japan, schreef romans, en zijn journalistieke werk over de moord op Theo van Gogh, Murder in Amsterdam, won de Los Angeles Times Book Prize.

Daarnaast groeide hij vanaf de jaren tachtig uit tot een van de meest frequente auteurs van The New York Review, zozeer dat zijn naam al lang de ronde deed als potentiële hoofdredacteur. Niet dat dat aan de orde was; het tweewekelijkse blad was in handen van Robert B. Silvers, al sinds de oprichting in 1963. Buruma: ‘Bob Silvers deed eigenlijk alles zelf, hij was er dag en nacht mee bezig. Hij schreef nooit, hij had een kleine staf. Soms ging hij naar de opera, maar dan ging hij ’s avonds na afloop weer terug naar kantoor. Het was zijn leven.’ In de documentaire die Martin Scorsese over het blad maakte, The 50 Year Argument, kwam hij over als een zachtaardige man met een brandende passie voor kritisch nadenken. Dit voorjaar overleed hij, 87 jaar oud.

De opvolging verliep heel eenvoudig, zegt Buruma: ‘Het bestuur van het blad bestaat uit één man, de uitgever Rea Hederman. Hij lunchte met een paar mensen en toen kwam mijn naam ter sprake. Ik was niet van plan het te doen, maar dan denk je er nog eens over na, praat je met vrienden, en besef je dat dit een kans is die je niet kunt laten lopen, om het blad te vernieuwen, om het staande te houden.’ Vorig jaar werd hij 65, wat voor veel mensen een dankbaar pensioenmoment is, maar dus niet voor hem. Buruma: ‘Ik golf niet.’

‘We leven nu in een diepe politieke crisis die politieke denkers in een staat van verwarring heeft gebracht’

Buruma zegt dit in de zon op het terras van een Italiaans restaurant in Harlem, met een zachte hoed op en een zomers pak aan. Als hij Engels spreekt klinkt hij héél Engels, als hij Nederlands spreekt héél Haags (de deftige variant). Hij springt makkelijk van land naar land, van tijdperk naar tijdperk, van Trump naar Boer Koekoek in één zin. Als de bandrecorder uit staat stelt hij veel vragen, wil veel weten over het klimaat onder schrijvers en politici in Nederland. Als het bandje aan staat formuleert hij terughoudender.

Het was niet alleen de eer die hem ertoe zette het aanbod van Hederman te accepteren, zegt hij, maar ook het gevoel dat in de tijd van Trump een blad als The New York Review een andere, spannender rol zal spelen. Zoals de rol van de intellectueel in deze tijd verandert. ‘In een periode waarin het politieke debat rustig verloopt, kun je het niet links laten liggen, maar je kunt wel je focus makkelijker verleggen, naar kunst, naar film, naar literatuur. Maar we leven nu in een diepe politieke crisis die politieke denkers in een staat van verwarring heeft gebracht.’

Waar zit die verwarring in?

‘In de eerste plaats is er een verwarring over wat nog rechts en links is. Van oudsher was dat een onderscheid van klasse. De arbeiders, de minderheden, de vakbondslui stemden links. De zakenlui, de bourgeoises, de gevestigde machten stemden rechts. Wat je het afgelopen decennium echter hebt gezien, is dat politiek steeds minder om economische onderwerpen gaat en veel meer om identiteitspolitiek. Rechts is een volkspartij geworden, die de stemmen heeft gewonnen van de oude arbeidersklasse die zich door links niet meer gezien voelt, doordat links zich niet met sociale verheffing bezighoudt, maar met minderheden en burgerrechten. En links heeft daarmee dan weer de stem gewonnen van de hoogopgeleide ambtenaren, academici en journalisten die ooit rechts stemden.’

Is politiek te cultureel geworden?

‘Ja, dat denk ik wel. Als links een betere toekomst wil, kan het zich niet permitteren alleen moreel te debatteren over racisme en homorechten, maar moet het weer serieus gaan nadenken over klasse en arbeid en andere economische onderwerpen. Daar komt ook het succes vandaan van Bernie Sanders in de VS en Jeremy Corbyn in Engeland, die een ouderwetse sociaal-economische agenda uitdragen.’

Culturele politiek staat meestal gelijk aan wat we identiteitspolitiek noemen. Als de politieke polen smelten, dan lijkt het smeltwater mensen niet dichter bij elkaar te brengen.

‘Het publieke geheim was natuurlijk altijd dat beide kampen vleugels hadden die heel goed met elkaar konden samenwerken. Neem bijvoorbeeld immigratie. Er was niet zo’n grote contradictie tussen het liberale laissez-faire en de sociaal-democratische multiculturele ambities. Links zag het als zijn morele taak de Derde Wereld te helpen en vluchtelingen op te nemen; rechts wilde graag goedkope arbeidskrachten en grotere afzetgebieden. Dan kon prima samen. Maar doordat politiek steeds minder in de sector van de economie valt, lijkt samenwerken steeds moeilijker. Onderwerpen die niet politiek zouden moeten zijn, zoals klimaatverandering, zijn politiek geworden. De loopgraven worden steeds dieper.’

Hoe ga je als hoofdredacteur met die politieke verwarring om?

‘Door fris te blijven opletten en te kijken wat er wél uit de loopgraven omhoog steekt. Ik merk zelf dat ik het laatste jaar steeds vaker naar rechts kijk voor interessante nieuwe geluiden in het debat. Wat linkse intellectuelen vinden van een rechtse regering weten we eigenlijk wel; Trump is een racist, een seksist, hij is vulgair en dom. Daar hebben ze gelijk in, maar nieuw is het niet. Veel interessanter is wat rechtse intellectuelen van deze rechtse regering vinden. En er zijn verrassend veel mensen die altijd Republikeins hebben gestemd, die nu om principiële redenen heel kritisch zijn op Trump. Vanuit morele overwegingen of vanuit juridische ideeën. Aan Harvard zitten veel neoconservatieve economen die voor de Bush-regering werkten en nu ineens tegen een Republikeinse president aan lopen die voor isolationisme is en tegen allerlei internationale handelsverdragen. Onder conservatieven bestaat er een traditie waarin met veel ontzag over de onafhankelijkheidsverklaring wordt gesproken, waarin veel waarde wordt gehecht aan de regels en normen van de grondwet en de rechtsstaat. Die conservatieven worden nu geconfronteerd met een conservatieve president die de grondwet nauwelijks lijkt te respecteren. Je leest het terug in de stukken van Max Boot in de Los Angeles Times, Andrew Sullivan in The Atlantic of David Frum en Ross Douthat in The New York Times.’

Welke vragen stellen ze zichzelf?

‘Obama was misschien wel te intellectueel om een daadkrachtige president te zijn’

‘Vragen als: kunnen onze instituties dit overleven? Hoeveel kan de rechtsstaat aan? Is dit ondermijnende gevaar voor de rechtsstaat het politieke gewin wel waard? Het is een heel principieel debat.’

De vraag is natuurlijk: moet je je als intellectueel anders opstellen in tijden van Trump? Wordt er iets anders van je verwacht nu je geconfronteerd wordt met een president die door driften wordt gedreven en niet door ideeën en argumenten?

Het is iets waar Ian Buruma niet helemaal aan wil. Op de dag na de Brexit, of op de dag na de Amerikaanse verkiezingen, kun je niet in bed blijven liggen met een deken over je hoofd, zegt hij, hoezeer je die behoefte misschien ook hebt. Hij zegt het in New York en hij zegt het een paar weken later, bij een tweede gesprek in Amsterdam, herhaaldelijk, bijna defensief: de situatie is misschien anders, maar de rol van de intellectueel is dat niet. Je hoeft geen ted-talks te houden om zieltjes te winnen, je hoeft als intellectueel geen merk van jezelf te maken. Je moet gewoon opstaan, je inlezen, onafhankelijk nadenken, en dat opschrijven.

Jeukt het onder de medewerkers van The New York Review nooit om een meer activistische koers te gaan varen?

Nee, zegt Buruma bijna verontwaardigd. ‘Als intellectueel moet je steeds blijven nadenken over je eigen standpunten, de validiteit van jouw argument en de tegenargumenten. Als activist wil je op de eerste plaats een politieke agenda realiseren, waarbij je alle ideeën die tussen jou en je doel staan opzij wilt schuiven. Dus dat staat haaks op de rol van de intellectueel. Omgekeerd was Obama misschien wel te intellectueel om een daadkrachtige president te zijn. Hij kon van elk argument het tegenargument bedenken, en dat maakte het moeilijker voor hem om beslissingen te nemen.

Er zijn maar weinig mensen te bedenken die de twee rollen konden combineren. Misschien was George Orwell de grootste uitzondering. Zijn standpunten waren duidelijk: hij vertrok naar Spanje om in de Burgeroorlog tegen de fascisten te vechten. Maar toen hij daar aankwam zag hij dat er aan de kant van de socialisten en communisten heel veel mis was. Dat schreef hij op in wat een van de beste non-fictieboeken van zijn tijd is, Homage to Catalonia. Onder zijn collega-activisten zette dat veel kwaad bloed, maar voor mij getuigt het juist van een zeldzame integriteit dat hij kritisch bleef op de kant waar hij voor vocht.’

In voorgaande politieke crises floreerde The New York Review of Books. Tijdens de Vietnamoorlog werd het blad de plek waar de linkse intelligentsia – Susan Sontag, Noam Chomsky, Mary McCarthy, Norman Mailer – van leer trok tegen het militair ingrijpen van de presidenten Johnson en Nixon. En als de Vietnamoorlog de naam van het blad maakte, dan werd die tijdens de Irakoorlog nog eens bevestigd. The New York Review had, zoals Buruma dat zegt, een ‘goede oorlog’: waar veel van de media in de eerste jaren na de aanslagen van 11 september 2001 meegingen in de ronkende, nationalistische oorlogsretoriek van George W. Bush bleef het blad permanent kritisch ten opzichte van de legitimiteit van de Amerikaanse invasie van Irak. Het kreeg gelijk.

De hedendaagse politieke crisis wordt niet gedreven door een buitenlands conflict; politieke conflicten liggen meestal dichter bij huis, zegt Buruma: ‘Dat gaat al terug tot Voltaire. Hij schreef over China als een land dat werd geregeerd door wijze mandarijnen, hij idealiseerde het als een rationele staat – dat zag hij niet goed, maar China zelf interesseerde hem ook niet echt. Hij zocht een model waartegen hij Frankrijk kon afzetten. Zo is op dezelfde manier later Cuba gebruikt, en de Sovjet-Unie, en Mao’s China. De intellectuelen en demonstranten die in de jaren zestig de straat op gingen deden dat niet zozeer om het lot van de Vietnamezen, maar omdat ze zo een intern debat konden aanzwengelen tegen het Westen, tegen de Navo, tegen de conservatieven in het eigen land, tegen het kolonialisme.’

Zijn er andere onderwerpen waar de intellectuelen van The New York Review te weinig aandacht voor hebben gehad? Toen Pim Fortuyn zo’n succes had viel in Nederland het journaille achterover; dit had niemand verwacht. Toen Trump afgelopen november won, gebeurde in de VS hetzelfde.

‘Je hebt door de geschiedenis heen altijd zo’n tien tot vijftien procent “boze burgers” die tegen het establishment willen stemmen. In Nederland deden ze dat soms ook, bijvoorbeeld op Boer Koekoek in de jaren zestig, maar in de meeste landen werden die boze stemmers opgevangen door de meer radicale vleugels van de grote, gevestigde partijen. Nu pas wordt duidelijk hoe groot die groep is, en hoe divers. Onder de Wilders- en Trump-stemmers zitten inderdaad de metaalarbeiders die hun banen hebben verloren, maar ook de vastgoedmiljonairs die zich in de nek gekeken voelen door het establishment, miskende schrijvers, gesjeesde intellectuelen – zie Thierry Baudet. Ik denk dat we nu zien hoezeer rancune niet slechts uit een onderlaag van de maatschappij komt, maar dat het een verticale emotie is die door de hele samenleving heen snijdt.’

‘Wat ik al langer als problematisch ervaar, is dat de leeftijd van de gemiddelde lezer van serieuze kranten gestaag omhoog gaat’

In een interview met Pankaj Mishra in De Groene zei hij dat intellectuelen en leiders het weer over de ziel moeten hebben, willen ze aansluiting vinden bij het boze volk.

Hoewel Buruma goed bevriend is met Mishra lijken zijn neusvleugels even te trillen: ‘De ziel, de ziel, wat is de ziel? Dat is een vraag voor de preek op zondag. Daar mogen romanschrijvers zich mee bezighouden. Als intellectuelen dat gaan doen wordt het al snel gezwam.’

Hij bedoelde dat politici het niet alleen over procentpunten en groeicijfers moeten hebben, maar ook over wat ons mens maakt.

‘“Menselijkheid” klinkt al veel beter dan “ziel”. We moeten zeker meer nadenken en schrijven over vraagstukken als gerechtigheid, wat is eerlijkheid, wat is gelijkwaardigheid, fatsoenlijkheid? Volgens mij zijn zowel op links als op rechts veel mensen daarmee bezig, zowel christelijke conservatieven als Black Lives Matter-activisten, maar zit iedereen zo diep in de loopgraven dat ze elkaar niet zien.’

Volgende maand begint Ian Buruma als hoofdredacteur. Er werken nog zeven of acht andere redacteuren in het pand in de West Village, maar vanuit zijn positie kan Buruma de koers van het blad vrij bepalen.

‘Er zijn een paar punten in het blad die sterker kunnen’, zegt hij. ‘We hebben nu misschien te weinig aandacht voor moderne kunst, en te weinig aandacht voor tv-series, want op televisie worden aanzienlijk interessantere dingen gemaakt dan in Hollywood. We missen misschien aansluiting bij een jonger publiek.’

Heeft The New York Review een probleem om jonge lezers te vinden?

‘Wat ik al langer als problematisch ervaar, is dat de leeftijd van de gemiddelde lezer van serieuze kranten gestaag omhoog gaat. Dat is zo in Europa, en helemaal in de VS. Als ik aan mijn studenten denk, valt het me op dat hun historische kennis vaak tekortschiet – daar wordt in het onderwijs steeds minder aandacht aan besteed. En in vrij veel bladen, zoals in The New York Review, wordt in de artikelen een grote historische kennis verondersteld. Daar moeten we een betere balans in vinden, want als schrijver wil je niet alles hoeven uitleggen, maar je wilt je lezer ook niet kwijtraken. We zullen zeker jongere medewerkers moeten aantrekken.’

Grappig genoeg is hoe we omgaan met het verleden – en wat we weten van het verleden – een van de grote politieke kwesties van deze tijd geworden.

‘Juist daarom is het zo belangrijk dat intellectuelen niet meewapperen met sentimenten, maar zuiver bij de feiten blijven. Ik heb veel geschreven over de Tweede Wereldoorlog en denk veel na over hoe de oorlog een centrale positie inneemt in onze blik op de maatschappij. De Britten en de Amerikanen hebben de oorlog gewonnen en in beide gevallen is dat een voordeel dat een nadeel is geworden. Het heeft de Britten het gevoel gegeven dat ze nooit de politieke eenheid van de EU nodig hadden, want hun democratie was nooit aangetast geweest. “We won the war” was een superioriteitsgevoel ten opzichte van het continent, maar tegelijk moesten zelfs de meest provinciale Britten in de jaren tachtig en negentig concluderen dat het in Duitsland economisch beter ging dan in Engeland. De tabloids maakten in die tijd veel toespelingen die rancune voedden: “Hebben we de oorlog gewonnen zodat de Duitsers ons nu kunnen inhalen?” Duitsland verloor de oorlog, veel continentale landen verloren hun koloniën. Voor hen was het Europese project in de naoorlogse jaren een manier om met dat verlies om te gaan, een nieuwe manier om een internationale rol te spelen. Maar Engeland heeft nooit overtuigd aan dat project willen meedoen. Al eind jaren veertig zei de beroemde Amerikaanse diplomaat George F. Kennan: Engeland heeft zijn Empire verloren en zoekt naar een nieuwe rol. Die rol heeft het nooit gevonden.’

Is de Brexit geen antwoord op die zoektocht?

‘De Brexit is een illusoir antwoord. Het is een illusie te denken dat ze terug kunnen en weer een groot en sterk, onafhankelijk eiland kunnen worden dat op eigen voorwaarden handel drijft met de wereld. Engeland is gewoon een middelgroot Europees land, dat toevallig een atoombom heeft. Maar zonder toegang tot de EU is het land voor de Chinezen, Russen en Amerikanen niet zo heel relevant. De werkelijkheid achter de sentimenten zal snel duidelijk worden.’