De Sara Burgerhart van Betje Wolff en Aagje Deken straalt iets van trots uit. Dat blijkt niet alleen uit het tussen haakjes geplaatste «niet vertaalt» op het titelblad, waar iedereen het altijd over heeft, maar ook uit de «Voorrede van de schrijfsters voor den eersten druk» (1782). Betje Wolff en Aagje Deken gaan er opzichtig prat op dat ze met de Sara Burgerhart niet het zoveelste lullige onzinboek hebben geschreven met veel rare en onwaarschijnlijke verwikkelingen en «wandaden, die een Engelschman zelfs met een rilling leest». En verderop beroepen ze zich erop dat er «geen een Duël gevochten» (wordt) en ook niet wordt «geschaakt, noch vergif gedronken». Met dit soort geestigheden maken beide dames dus gehakt van literatuur waar destijds veel vraag naar was: avonturenboekjes, keukenmeidenromannetjes, onzinnige reisverhalen. En even verderop melden ze waar het hun wél om begonnen was: «Wy maken u bekent met uwe Lantgenoten; met die, meen ik, die gy gaarn zoudt kennen, indien wy u met dezelven in kennis bragten.»

Trots zijn ze omdat zij het helemaal anders hebben aangepakt. Zij willen een «waarschijnlijk» verhaal vertellen met natuurlijke ontwikkelingen dat over gewone mensen gaat. Geen ontvoeringen dus of scènes in een bordeel of verkrachtingen, zoals in Clarissa (1748) van Samuel Richardson.

De opmerking over die rillende «Engelschman» van hierboven heeft daar betrekking op, de schrijfsters vinden dat ze betere schrijvers zijn dan Richardson. Je moet maar durven! Iedere roman gaat uiteraard altijd op een of andere manier in discussie met alle andere romans, je kiest nu eenmaal voor een bepaalde stijl en toon en dus tegen andere stijlen en tonen. Maar in dit boek is die discussie niet verborgen maar openbaar, de schrijfsters gaan expliciet in debat. Ze vinden dat ze een bruikbaar alternatief aanbieden, een nieuw literatuurprogramma. «Alles blyft in het natuurlyke; de uitvoering zal alles goed moeten maken.» Het is moeilijk bescheiden te blijven, dachten ze vast en zeker toen het boek af was en ze het voorwoord nog moesten schrijven. Gelijk hadden ze.

Het begint allemaal ijzersterk: «Lieve Jonge Juffrouw! Nu ja, ik heb beide uw brieven ontvangen, maar, wat hamer! Meent gij, dat ik tijd heb om u zo cito, per eerste post (zo ’t u blieft), te antwoorden; en dat wel zo dikwijls, als mijn pupil goedvindt om mij met een hope wissewasjes aan ’t hoofd te lellen?»

Direct de beuk erin, geen oeverloze inleidingen maar ter zake. En dat in spreektaal, tenminste voorzover we kunnen weten wat toen spreektaal was. Met «nu ja» beginnen, dat was in die tijd niet niks, stel ik me voor, het was nog nooit vertoond, en daarna ook nog «wat hamer!» schrijven. Een bastaardvloek, dat gaat al meteen heel ver. Geen zalvend gezever dus over de jeugd van de heldin, maar rechtstreeks to the point. Met al veel informatie in de eerste zin. Een belangrijk probleem in brievenromans: hoe krijg je de informatie op een mooie manier de brieven in. Ik herinner me mijn geworstel maar al te goed uit de tijd toen ik aan Ter navolging werkte. Hoe te voorkomen dat lezers (en ikzelf) overspoeld worden door achtergrondinformatie en zich dus kapot zullen vervelen?

In de eerste zin zit de informatie in het woord «pupil», dus die «Lieve Jonge Juffrouw» uit de aanhef is de pupil van Abraham Blankaart. De schrijfsters vallen hier werkelijk met de deur in huis. Kijk eens naar een paar zinnen verderop: «Niet, Saar lief, dat ik u in staat acht om mij te pieren, zo wat op mijn mouw te spelden, gelijk men zegt: neen, gij waart altoos een oprecht kind; maar gij zijt jong, gij hebt het maar gans niet naar uw zin; reden genoeg, om zulke droevige dingen aan mij te schrijven.»

Zeer fraaie zin, die loopt en danst en beweegt als geen andere. En ondertussen boordevol informatie over Sara’s karakter: blijkbaar zijn aan deze brief andere brieven voorafgegaan waarin de pupil, Sara dus, geklaagd heeft over haar omstandigheden. Wij lezers, «Nederlandsche Juffers» zoals Wolff en Deken ons in een voorrede bij de tweede druk noemen, wij weten wat we verderop kunnen verwachten: een verhaal over een jonge vrouw die zich redt uit benarde omstandigheden. En precies dit is de kern waar het in de roman om draait: Sara bevrijdt zich van haar status van ongehuwde vrouw en trouwt op het einde. Prima gedaan, dames, meteen al in het prille begin de hele problematiek van het boek op tafel gelegd.

Sterk is ook dat Sara, volgens het principe van het uitstel, pas in de derde brief aan het woord komt. Dan schrijft ze aan Blankaart: «Och, zowaar, ik heb u geen één jokkentje, hoe klein ook, op de mouw gespeld. Foei, meneer, zou ik liegen? Dan was ik een zeer slecht meisje, en verdiende dat gij mij bekeeft.» Prachtig van gewoonheid is ineens dat «een zeer slecht meisje», mijn blik bleef eraan haken, ik stelde me voor het in de achttiende eeuw door iemand te horen zeggen, zomaar ergens op straat.

En wat een leuke, vlotte stijl, die Sara kan schrijven, weten we meteen. De schrijfsters hebben werkelijk hun best gedaan de personages in hun romans een eigen stijl mee te geven. Blankaart: recht door zee, op zijn doel af, weinig omhaal van woorden, soms zelfs op het potsierlijke af. Hij vraagt twee van de brievenschrijfsters in het boek ten huwelijk, daar keek ik van op. Sara: elegant en speels, verderop ook jeugdig naïef.

Het is verdraaid lastig alle personages in brievenboeken een eigen stijl mee te geven, ook dit weet ik uit ervaring. Wolff en Deken deden een bewonderenswaardige poging het voor elkaar te krijgen. Het overkwam me overigens bij het lezen steeds vaker dat woorden of zinnen me ineens bij de kladden grepen, omdat ze er zo doodgewoon bij staan. Bijvoorbeeld in de veertiende brief wanneer Sara aan haar vriendin Anna Wilnis schrijft: «Verscheur mijn’ laatste brief. Laat hij zijn als niet geschreven: ik was moedeloos.» Ik was moedeloos. Het staat er echt en ineens wilde ik weten wat moedeloos zijn in 1782 betekende? Was dit hetzelfde moedeloos als het moedeloos van nu? Of was het achttiende-eeuwse moedeloos iets heel anders? Kon ik dit verschil nog snappen? Ik had de neiging het hardop voor me uit te fluisteren: «Ik was moedeloos.» De hele tijd moest ik proberen mezelf niet al te erg de achttiende eeuw binnen te fantaseren. Ik wilde erbij zijn, merkte ik, ik verlangde naar de achttiende eeuw en voelde me af en toe bijna lijfelijk aanwezig in de huiskamers waar deze roman zich hoofdzakelijk afspeelt.

Want dit is een huiskamerroman, zo wilden de schrijfsters het. Geen gesprekken in postkoetsen, bordelen, paleizen of op piratenschepen, daar hadden ze tabak van. Maar in de huiskamer, tijdens het breien, tijdens een kaartspelletje of een verjaardagspartijtje, tijdens een huwelijksfeest. Met soms prachtige details, om van te schateren: «Onderwijl was de kamer zeer benauwd, en de heren dampten uit de treure, zodat wij elkaar niet dan in wolken van tabaksrook konden zien.» Of we verplaatsen ons ineens naar de kamer van een jonge dandy: «Poeier en snuif bedekten alles», schrijft Sara aan een vriendin. «Haarkammen, wenkbrauwkammetjes, verscheiden verfjes, tandenschuiertjes, tandpoeder, een half glas vol water, zo smerig als een eend, een stuk uitgedoofde waskaars, enige Franse boekjes, die niet van de strengste zedekunde schenen, een morsige inktkoker, een vuile slaapmuts en een pot pommade, maakten de misselijkste vertoning, die ik ooit zag. (…) Kijk me zo een sloddervink eens, zo een slons van een jongen, en die altoos eruit ziet of hij uit een doosje komt!»

Een schitterende schrijfscène, ik was erbij in die achttiende-eeuwse kamer van die jongen. Ik zou natuurlijk beter moeten weten, ik zou genoeg moeten hebben aan de vrolijke, speelse taal van de twee schrijfsters, die je bijna ziet glimlachen over wat ze hier op de planken brachten.

Adembenemend kuis en mooi en vreemd tegelijk is de eind-goed-al-goed-scène vlak voor de eerste huwelijksnacht van Sara en Hendrik Edeling. Aan het woord is Mejuffrouw de Weduwe Spilgoed, de vrouw waar Sara uiteindelijk bij in huis woont. «Ik hielp haar uitkleden. Zij bedankte mij nog duizendmaal voor alles, niets uitgezonderd; zij beval zich nogmaals in mijn moederlijke liefde; zij kuste mij en zei, dat het scheiden van mij haar smartelijker viel, dan ik denken kon. Vóór ik kon antwoorden, tikte de heer Edeling aan de kamer; ik liet hem in. Zij zag er in haar nachtgewaad nog veel bekoorlijker uit, dan als een bruid opgesierd. Nooit zag ik zoveel liefde en achting in een man; hoe opgetogen over zijn geluk, was hij echter zo zedig als bescheiden. Zijn ogen dreven van liefde en vreugd; hij sloeg zijn armen om ons beiden, zag haar ernstig aan, zei, nu zijt gij de mijne! En zijn hoofd zeeg op haar arm neder (…).»

Alweer, uiterst fraai schrijven is dit, sentimenteel tot en met natuurlijk. Ik verlang ernaar dat ik dit soort zinnen ook ga schrijven, op een dag staan ze er gewoon, hoop ik. Je kunt er allerlei banale etiketten op loslaten of grappen over maken, maar dan tref je de voorzichtige en stille hoogte van dit proza niet.

Wolff en Deken raken in deze zinnen aan de kern van hun hele onderneming, vandaar ook de plechtige toon ervan: de verheerlijking van het huwelijk. De statusverandering van ongetrouwde juffrouw tot gehuwde vrouw, daar draait het om.

P.J. Buijnsters laat het in de inleiding bij zijn uitvoerig becommentarieerde uitgave van de Sara Burgerhart uit 1980 overtuigend zien. In het begin van het boek is iedereen nog ongetrouwd, aan het eind zijn alle jonge juffrouwen in het huwelijk getreden. En de motor van deze huwelijksmarkt is Geld. Als je geen geld had, kon je niet trouwen, dat was uitgesloten. Het hele boek barst van gedoe en gepraat over geld, ik begon het aan te strepen maar hield daar ook weer mee op omdat er te veel strepen in de tekst kwamen. Ongegeneerd hebben vrijwel alle briefschrijvers en -schrijfsters het over geld, hoe je eraan komt, wie veel heeft, wie weinig en hoe je een man treft die genoeg geld heeft om zich een huwelijk te kunnen veroorloven. Vrijwel in alle brieven gaat Blankaart, toch echt de positieve man in deze roman, er prat op dat hij zo geweldig veel geld heeft. Money makes the world go round, op een of andere manier begon me dat steeds meer te bevallen. Omdat ze er zo voor uit komen. Beter zo dan net doen alsof het er nauwelijks toe doet, zoals in de huidige literatuur.

Hoort dit boek tot de hoogtepunten van de romankunst? Nee, maar dit nee klinkt al meteen minder nadrukkelijk wanneer je bedenkt dat hier wel degelijk het begin ligt van wat tegenwoordig romankunst heet. De schrijfsters stonden midden in een nieuwe fase van schrijven, waarover we achteraf natuurlijk alles beter weten. Ze beseften heel goed dat ze met iets nieuws bezig waren, ze maakten keuzes die we nu misschien, achteraf, onverstandig vinden. Al is dat ook weer niet het juiste woord. Eigenwijs is, wie weet, beter. Maar ze maakten die keuzes, ze «gingen ervoor» zouden we nu zeggen.

Deze roman blijft, achteraf gezien, meer een traktaat over huwelijk en godsdienst en een polemiek over schrijven dan een goede roman in de huidige betekenis. De schrijfsters werkten nauwelijks met spanning, ontwikkeling en catharsis. Wanneer Sara min of meer in de klauwen valt van de verschrikkelijke Heer R., rekenen wij, sensatiebeluste lezers, uiteraard op een pakkend en bloedig verslag van Sara zelf. Zet dat maar uit je hoofd, we krijgen dat verhaal in besmuikte vorm van een ander te horen. Spannend is dat dus niet, maar wel consequent en juist de consequentie van dit werk maakt het nog steeds aantrekkelijk. Ze deden niet maar wat, er zat een plan achter!

Misschien is het bewonderenswaardige van deze roman voor ons ook dat hij al veel elementen bevat van wat later bon ton in de romankunst werd en nog steeds is: realisme en waarschijnlijkheid. Het gevoerde debat erin over huwelijk en godsdienst kunnen we niet meer helemaal begrijpen, dat blijft steken in onze eigen verbazing over het vreemde van wat voorbij ging en waar we geen deel meer van uitmaken. Maar via de vele uitermate charmante, grappige en ontroerende scènes bij de mensen thuis kunnen we toch nog steeds de illusie in stand blijven houden dat we het contact met de achttiende eeuw niet helemaal verloren hebben. * Kees ’t Hart schreef in 2004 over Wolff en Deken de brieven- en e-mailroman Ter navolging. Hierin doet een jonge wetenschapper onderzoek naar het leven van beide schrijfsters en stuit op onvermoede schandalen