
Joost Zwagerman was ook de eerste schrijver die ik in levende lijve zag. In Alkmaar, in een boekhandel. Onze klas had De buitenvrouw gelezen, een Updikiaanse roman over sociale mores en overspel, een roman die zich nota bene rond Alkmaar en Heerhugowaard afspeelde, waar wij op school zaten. We zaten er met de hele klas. Toen zijn lezing voorbij was, en we vragen mochten stellen, greep ik mijn kans: in De buitenvrouw liet hij zijn hoofdpersoon over de ringweg bij Alkmaar links afslaan langs het tuincentrum, richting Heerhugowaard. Maar hij wist toch wel dat je daar alleen rechts af kon slaan? Hoe zat dat?
Hij moest er enorm om lachen en legde, geduldig, uit dat hij hoewel hij vond dat een roman geloofwaardig moest zijn, een roman toch zeker geen Michelinwegenkaart hoefde te zijn.
Jaren later kwam ik hem weer tegen, vaak, op literaire activiteiten en feestjes. Hij was zo’n zeldzame schrijver die meer in anderen geïnteresseerd leek dan in zichzelf; hij wilde weten wat je las, wat je goed vond, of je nog tips voor hem had. Toen ik zelf mijn eerste roman schreef, las hij die al in drukproef en twitterde hij er enthousiast over. Dat neemt niet weg dat hij, zoals elke schrijver, een Ego had. Hij kon je om drie ’s nachts een rammelende boze mail sturen als je iets had geschreven dat hem niet beviel, of als zijn nieuwste bundel niet werd besproken. Dat kun je ijdel noemen, je kunt het ook zien als iemand die zich op elke manier engageert met de geschreven wereld.
Dit zal op geen enkele manier een uniek verhaal zijn (al hoop ik dat niet iedere scholier over die ringweg begon): iedereen in de literaire wereld had zo nu en dan met Joost Zwagerman te maken, voor een hele generatie begon literatuur met het in de klas lezen van Gimmick!, of Vals licht. Hij schreef romans, gedichten, essays, hij bloemleesde, hij orakelde, hij polemiseerde, hij canoniseerde. Je kon je wel eens afvragen of het niet te veel was, of hij geen roofbouw pleegde op zijn kennis, zijn eigen schrijven te veel uitputte. Hij kreeg goede recensies, hij kreeg slechte recensies, hij had talloze fans, hij werd god weet hoe vaak bespot – maar niemand kon om hem heen.
Nog even los van het oneindig sneue verlies dat zijn nabestaanden moeten voelen: wat er voor de Nederlandse literatuur verloren gaat, gaat verder dan de schrijver van een x aantal boeken. Wat verloren gaat is een uniek boegbeeld, iemand die de taak op zich nam de Nederlandse literatuur te vertegenwoordigen buiten haar grenzen, op radio en vooral op tv. Hij zat er wel eens mee of hij door zijn De Wereld Draait Door-optredens niet te veel een ‘tv-persoon’ werd, maar de rest van de Nederlandse literatuur mocht hem daar dankbaar voor zijn. Want of je het nu met zijn essays en meningen over boeken en kunst eens was of niet, hij zag het duidelijk als zijn taak kunst en literatuur voor het grote publiek te ontsluiten; hij zag het als zijn taak mensen de musea en de boekwinkels in te krijgen. Op een enkele keer na (de uitzending dat hij over zijn depressie sprak), zat hij bij DWDD om het over kunst en boeken van anderen te hebben – zo’n royale houding, dat is een best zeldzame eigenschap voor een schrijver.