Laatst - voor de moord op Van Gogh - zei onze teamleider tegen mij: «Volgens mij ben jij depressief.» Hij leest iedere week De Groene Amsterdammer en was tot die sombere conclusie gekomen. «Je neemt het allemaal te zwaar op.» Hij bedoelde ons reilen en zeilen. Ons gedoe en ons falen. Ik heb het deze week niet over Van Gogh. School gaat ook door.

De leerlingen hebben zich inmiddels voor verschillende projecten ingeschreven: zo gaan de acht meisjes in mijn klas binnen de school een kleine schoonheidssalon openen, gaan vier jongens het schoolplein «gezellig maken», herinrichten, en gaan nog twee andere jongens ervoor zorgen dat er een informatiebalie binnen de school komt. Dan heb ik de meeste van mijn leerlingen wel gehad, in andere klassen zitten andere leerlingen die soms voor andere, soms voor dezelfde projecten hebben gekozen.

Intussen hollen wij docenten voortdurend achter onszelf aan. We waren nog niet klaar met de voorbereiding van het Openingsfeest Nieuw Leren – een mislukking en een nare ervaring bovendien – of de eerste dag van het Nieuwe Leren stond voor de deur. Het enige wat wij hebben gedaan, qua voorbereiding, is zorgen dat er projecten waren waarvoor de leerlingen konden kiezen. Verder hebben we niets voorbereid en samen met de leerlingen, zonder ze ook maar een stap voor te zijn, sprongen we het diepe in.

Nu we anderhalve week bezig zijn vraagt eenieder zich af – daartoe gedwongen door de alomtegenwoordige chaos – hoe we de zaken voortvarender hadden kunnen aanpakken. De lezer herinnert zich dat we de boeken hebben weggegooid, geen gewone lessen meer op het rooster hebben, de hele dag is nu ingevuld met Nieuw Leren, projecten. Die acht meisjes van mijn klas werken zoals gezegd aan hun schoonheidssalon. Het liefst zouden ze onmiddellijk naar buiten rennen om van alles te kopen, mascara, lipgloss, wat niet al, maar op zo’n moment moet ik ze natuurlijk afremmen en zeggen: ja maar, je moet toch een soort plan hebben, niet, als je een salon wil openen? En dan ga ik samen met ze aan een planning werken, althans, ik help ze op weg.

Daarna ga ik met de jongens praten over het schoolplein en over die informatiebalie – en ook daar: eerst maar eens laten nadenken. In mijn achterhoofd is de wetenschap dat wij hier drie weken met onze leerlingen aan moeten werken – dus het moet ook niet te snel gaan allemaal. Als het goed is, komen ze problemen tegen en kunnen wij dan lessen gaan geven – «een begroting maken» – maar er blijft nu toch heel veel tijd over voor die kinderen om in de klas te zitten en te plannen en nog een nieuw plan te maken en ga zo maar door. Heel veel tijd. Een dag van zes uur kan lang zijn. Drie weken telt vijftien van die dagen.

Ik zeg tegen de jongens, als ik zie dat van die planning niks terechtkomt, jongens, begin maar eens met een tekening van het schoolplein. En ga daarna eens samen bedenken wat je zou willen veranderen. En maak daarna een nieuwe tekening waarop… enzovoort. Dan denk je, mooi, zijn ze even bezig, kan ik weer naar die meiden die maar de hele tijd de deur uit willen om die mascara en lipgloss te kopen. Die helemaal geen zin hebben om een plan te maken, want dat houdt ze maar binnen. Ze weten heel goed wat ze nodig hebben! Dat hebben ze nu toch opgeschreven, waarom kunnen ze niet naar de winkel?

En heb je al nagedacht over de inrichting van de salon, over de dingen die je daar nodig hebt – en daar zetten de meisjes zich weer morrend aan hun inventaris, terwijl ik me afvraag wat ik nog meer kan verzinnen om ze voorlopig nog binnen te houden. De spelfouten die ik in hun inventaris ontdek – daar kunnen jullie niet mee aankomen jongens – verbeteren ze ook met de grootste tegenzin, die onzin!

Enfin, de heren zijn inmiddels ook weer klaar met hun tekeningen. In nog geen tien minuten tijd: tekening van het schoolplein, zeer schamel lijstje ideeën, nieuwe tekening. Dat die tekeningen eruit zien als getekend door zes-, zevenjarige kinderen, en ik overdrijf niet, doet er niet toe. Ze zijn klaar! Mogen ze nu beginnen?!

Hoe moet ik ze nog drie weken bezighouden? Ik zeg tegen collega’s: er moet tijd komen om daarover te praten. Hoe pakken we dit aan? We praten helemaal niet, terwijl we voor dezelfde problemen staan. We hebben tijd nodig om te praten, we hebben niets voorbereid, we doen allemaal maar wat!

Nee, zeggen mijn collega’s, we moeten niet praten, dan ga je de kinderen sturen, ze moeten het allemaal zelf doen! Zelf verzinnen!

Maar deze kinderen verzinnen zelf maar zo bitter weinig. Je moet ze bijna alles aangeven, alles voorzeggen. Wat nou niet sturen. Het zijn moeilijk lerende kinderen, sturing is wat ze meer dan wat dan ook nodig hebben.

En dus ploetert ieder van ons, docenten, in zijn goedbedoelde amateurisme vruchteloos verder, en lopen steeds meer leerlingen rond met gezichten die uitdrukken: wat ís dit voor school, wat dóen we hier; hoor ik steeds vaker roepen dat ze het «oude leren» weer terug willen: we willen weer boeken!

Ik wórd hier wel depressief van.