Pal voor mij zitten de dikke Marokkaan Khalid en de kleine Turk Ersin. Khalid, die niets doet, die iets lijdzaams en afwachtends heeft, die daar maar zit in die stoel vlak voor mij, met zijn onderarmen leunend op de bank, zijn handen ineen gevouwen, die dan weer eens loom naar links kijkt en dan weer naar rechts, voor de rest van de tijd voor zich uit staart naar een imaginair punt op de bank dat even verder ligt dan zijn handen, die in zijn blik iets heeft waarvan je denkt, er broeit iets in die jongen, die dat ook zelf intuïtief aan lijkt te voelen en eenvoudig zijn tijd uitzit, zit te wachten tot alle beroering van vijftien jaar te zijn, van veel te dik te zijn, van op de koop toe ook nog eens Marokkaan te zijn in Nederland en op een praktijkschool te zitten – ja, het heeft er inderdaad alle schijn van dat hij zo verstandig is gewoon te wachten, tot alle beroering met de jaren vanzelf tot bedaren komt en ook de acné van zijn gezicht is verdwenen.

Deze Khalid lijkt het toch prettig te vinden dicht bij mij te zitten, hij heeft absoluut niet de behoefte zich achter in de klas te verstoppen. Misschien dat ik hem daarom in een bui van overmoed «luie flikker» noemde – ik mag de jongen graag, ik denk: hij weet dat ook wel, ik kan dit wel tegen hem zeggen. De leerlingen moesten één voor één iets op het bord schrijven maar toen het Khalids beurt was wilde Khalid niet. Dan lacht hij zo’n beetje naar me en schudt zijn hoofd, nee meester. Hij doet er verder niet moeilijk over, een weigering in alle kalmte, dit soort dingen doet hij nu eenmaal niet, klaar. «Kom op Khalid, jij moet ook een zin op het bord schrijven, iedereen moet dat dus jij ook, kom op nou, luie flikker.»

Wegwerpgebaar, fuck you, Khalid staat verontwaardigd op en loopt grommend en vloekend de klas uit. Ik loop achter hem aan maar hij wil niks meer met me te maken hebben en loopt in één keer door naar huis. Tien minuten later heb ik zijn oudere broer aan de telefoon, die mij beleefd vraagt waarom ik Khalid heb uitgescholden voor flikker. Die broer kan ik gelukkig uitleggen dat ik het zo niet heb bedoeld, en een uur later is Khalid weer terug op school.

De andere momenten waarop Khalid tot leven komt zijn die waarop hij de kleine Turk Ersin te grazen neemt – iets waarvan hij nooit genoeg lijkt te krijgen. Het contrast kon niet groter zijn tussen Khalid en deze Ersin, waar de domme vrolijkheid, of de vrolijke domheid, van afstraalt. Maar Ersin, daar ben ik inmiddels achter, is de belichaming van de naïviteit niet, integendeel, hij schept er behagen in Khalid kwaad te maken, te horen grommen en vloeken, blijkt een meester te zijn in pesterijtjes en provocaties zo subtiel dat ze mij altijd weer ontgaan – maar Khalid niet. Ik merk alleen dat Khalid in beweging komt, plots vloekt en gromt, Ersin een stomp geeft en een machtige arm om zijn nek vouwt, en dan flink kracht zet, zodat Ersin kreten van pijn slaakt en er geluiden uit hem komen als van een dier in nood. Even is op het gezicht van Ersin, al door pijn verwrongen, ook een benauwde trek te zien, even maar, want zodra Khalid Ersin loslaat en hij bevrijd is uit die ijzeren klem lacht Ersin alweer – het is net alsof hij daar voldoening in vindt, in dat zich laten slaan en kelen, alsof híj dan gewonnen heeft, omdat het hem wéér gelukt is Khalid kwaad te krijgen, hoezeer hij daar zelf ook het slachtoffer van wordt, telkens weer.

Dit spelletje, want dat lijkt het uiteindelijk toch te zijn, spelen Khalid en Ersin niet zozeer dagelijks, nee, ze spelen het de hele dag door. Eigenlijk houdt het nooit op. Als ik Ersin de klas uitstuur om bij de conciërge iets voor mij te halen, pakt Khalid onopvallend Ersins map en schrijft daarop: «kanker algetoon is ersin». Ikzelf merk dat pas op op het moment dat die vier woorden daar al staan, kijk Khalid aan, die zijn hoofd langzaam naar mij toe draait, mij even recht in de ogen kijkt, met ontegenzeggelijk iets vrolijks en zelfs triomfantelijks in zijn blik, die tegelijkertijd nauwelijks merkbaar glimlacht, een verlegen glimlach vol betekenis, waar weer iets verontschuldigends in zit, een glimlach waarmee hij mij wil zeggen: ik weet wel dat ik dit niet zou moeten doen meester, maar we spelen dit spelletje nou eenmaal.

«Ersin is voor jou een kankerallochtoon», zeg ik, en Khalid, ook wel om straf te vermijden, komt weer met die verlegen glimlach en trekt zijn schouders op.

Gek genoeg, of misschien helemaal niet zo gek, zijn ze beiden blij met die plek vlak voor mij, en vlak bij elkaar. Tactisch is het misschien niet van mij, maar, heb ik gemerkt, als ik de één nu maar uiterst links laat zitten en de ander uiterst rechts, gaat het iedere les weer een tijdlang goed, en op meer mag ik niet hopen.