De kleine, dertienjarige Kitson, Antilliaan, kan hard zijn. Op het eerste gezicht leek Kitson, met zijn gouden tand, het prototype van een straatjochie, en ik herinner me dat ik dacht: daar gaan we moeilijkheden mee krijgen. Maar die moeilijkheden bleven een tijdlang uit — tot Kitson een klasgenoot bij wijze van bedreiging helemaal tot diens huis achtervolgde. Hij kreeg daarvoor straf, en ik sprak met zijn moeder, en Kitson die daar met tranen in zijn ogen bij zat, leek weer helemaal het coöperatieve jongetje dat hij de eerste paar maanden was geweest. Maar een week later is het weer mis.

Ditmaal heeft hij het voorzien op de Pakistaanse Maryam. Zij is, met Kitson en nog vijf klasgenoten, naar een theatervoorstelling voor kinderen in de buurt van het Leidseplein. Onze klassen assistent, een veertigjarige vrouw, begeleidt het groepje. Echter, de theatervoorstelling is afgelast wegens zieke acteurs. Misschien dat dat Kitson chagrijnig maakt. Maar op de heenweg, in de tram, heeft hij Maryam al lastiggevallen (haar witte jas met zijn schoenzolen besmeurd) en ook bedreigd («Ik ga je verkrachten») en in het theater valt hij zodanig op dat hij naar buiten wordt gestuurd terwijl de anderen binnen limonade krijgen, om de pijn van de afgelaste voorstelling te verzachten.

Op dat moment belt de klassen assistent mij. Maryam, zegt ze, durft niet meer naar buiten, zijzelf die toch bijna twee keer zo groot is eigenlijk ook niet, Kitson staat daar maar, slaat dreigende taal uit en gaat niet weg. Ik zeg dat ze Kitson naar de telefoon moet roepen, dat ik met hem wil praten, maar de kleine jongen weigert mij, die hij toch als zijn directeur ziet, te spreken.

«Loop dan maar naar de politie», zeg ik tegen de klassenassistent, «bureau Lijnbaansgracht is daar toch om de hoek?» Ik verwacht dat Kitson dan wel weg zal gaan, maar de jongen loopt gewoon mee met de klassenassistent en Maryam, pestend en dreigend, loopt zo mee het bureau in. Tien minuten later krijg ik een rechercheur aan de lijn die mij mededeelt dat op dit moment tegen over hem «een buitengewoon onaangenaam jongetje zit», en of ik meer van hem weet.

Voor de klassenassistent en Maryam is het een opluchting dat Kitson bij de politie zit: zij kunnen nu tenminste naar huis. Ook ik ben opgelucht, en ik prijs me gelukkig dat Kitson nu tegenover een politieman zit — het is in zekere zin lik op stuk.

Maar ik maak me ook ongerust: wat is dit nou voor jongetje, en ik bel Jeugdzorg om meer over hem te weten te komen. Ik weet dat Jeugdzorg iets met hem te maken heeft, maar heb me er nog nooit in verdiept. Van Jeugdzorg leer ik dat het niet de eerste keer is dat Kitson tegen over de politie zit. Hij zou deel hebben uitgemaakt van een gang van zo’n 25 jongens die in de Bijlmermeer, waar hij vroeger woonde, allerlei rottigheid uithaalde, van vandalisme tot inbraak, van bedreiging tot beroving. Zijn oudere broer van vijftien zou ook tot die bende hebben behoord. Kitson, zegt Jeugdzorg, is maar betrokken geweest bij één strafbaar feit, de diefstal van kleding uit een winkel, maar toch beschouwen ze hem als «verder heen dan zijn broer», die meerdere strafbare feiten op zijn naam heeft. «Het is zijn houding. Hij is harder. Je ziet het in zijn ogen, in zijn blik.»

De rechercheur die mij belt om te zeggen dat hij Kitson voor zich heeft, en of ik meer van hem weet, belt mij de volgende ochtend opnieuw om te laten weten hoe het gesprek met Kitson is verlopen. Hij noemt Kitson «zo’n typisch Antilliaans jonge tje», dat tegenover hem, politie, zit met een air van «wat moet je nou man, mij maak je niks», maar dat Kitson na tien minu ten toch de tranen in de ogen sprongen. «Het is natuurlijk nog maar een jongetje van dertien jaar.»

Dezelfde ochtend komt ook Kitsons moeder voor de tweede keer binnen twee weken op school, op mijn verzoek. Ik zeg dat ik van dit gedrag erg geschrokken ben, en dat Kitson voor de rest van de week, drie dagen, geschorst wordt, extern. Moeder, een vermoeid ogende, nog jonge vrouw, verdedigt haar zoon, zegt dat al wat hij zegt («Ik ga je verkrachten») bluf is, dat hij het niet werkelijk meent. Ik zeg dat ik wel begrijp dat hij stoer doet, maar dat de dreiging achter die woorden, en de dreiging van het maar blijven wachten voor het theater en van het meelopen zelfs naar het politiebureau, dat die dreiging geen bluf is, die is werkelijkheid. En dat dit dreigen niet kan, zeker niet op een school.

Kitson zit er verslagen bij, met tranen in zijn ogen. Ik denk aan wat de rechercheur zei: «Hij is nu nog te bereiken.» Straks niet meer, inderdaad, nu nog wel. De vraag is: hoe?