De man van de wasserette op de hoek, een al wat oudere Pakistaan, komt klagen. Een groep van tien, vijftien jochies heeft vuurwerk bij hem naar binnen gegooid. Het waren leerlingen, denkt hij, van onze school. Of wij daar alsjeblieft wat aan willen doen.
De conciërge denkt dat het leerlingen uit P4 waren. Die liepen gisteren omstreeks één uur naar sporthal De Pijp, waar ze gym hebben. Ze komen dan langs de wasserette. In de pauze in de kantine vraag ik een paar leerlingen uit P4 naar wat er gister precies gebeurd is. Afzonderlijk van elkaar noemen ze Nabil als dader, niet zonder enig aandringen, want ze zijn bang dat Nabil wraak zal nemen.
Na de pauze haal ik Nabil uit de les. Hij ontkent. Ik had niet anders verwacht. Ik zeg dat ik weet dat hij het gedaan heeft, dat ik nu zijn vader ga bellen om te zeggen dat hij vuurwerk in een wasserette heeft gegooid, en dat hij geschorst wordt, intern. Dat dit absoluut niet kan. Maar dat ik het wel prettig zou vinden als hij zou toegeven dat hij het had gedaan.
Nabil heeft zijn uiterlijk niet mee. Die samengeknepen ogen, dat onzekere lachje, die ogenschijnlijke meegaandheid, dat altijd in de gaten houden of iemand hem ziet, de onbetrouwbaarheid straalt van hem af. Op het moment dat ik de telefoon pak, zie ik hem verstarren. Ik krijg zijn vader aan de lijn en zeg wat er gebeurd is. Dat Nabil twee dagen geschorst wordt. Dat ik hem wil spreken, op school. En dat Nabil pas weer tot de les wordt toegelaten als dat is gebeurd.
Dan richt ik mij weer tot Nabil. Hij huilt nu, wrijft de tranen uit zijn ogen. Hij bekent. Ik praat met hem en maak hem duidelijk: a) dat er een grens is aan wat je wel en niet kunt doen en dat hij die overschreden heeft, en b) dat dit niet betekent dat ik hém veroordeel, dat er een verschil is tussen de daad en de jongen. Het lijkt hem enigszins gerust te stellen. Ik vraag hem of hij bang is voor zijn vader. Hij buigt het hoofd. Hij knikt.
Nabil is een stevige, grote jongen, toch is hij pas dertien. Hij is in de klas niet lastig. Het is geen rebel. Het is eerder iemand die in het geniep saboteert. Het is iemand om wie wij ons zorgen maken. Ontspoord is Nabil nog niet, maar dat zou gemakkelijk kunnen gebeuren. Zijn vader, zo blijkt, vreest dat ook.
Als Nabil na zijn interne schorsing weer de les in mag, roep ik hem s ochtends bij me. Zijn vader heb ik niet gezien. Waar is je vader? vraag ik hem. Je weet dat je niet de les in mag voordat ik hem heb gesproken. Hij zou toch vanochtend met je meekomen?
«Mijn vader is ziek, meester, hij kan niet komen.»
«Hij is ziek?»
«Hij heeft suikerziekte, meester.»
Soms denk ik dat alle Marokkaanse vaders suikerziekte hebben.
Ik bel hem weer, ik krijg hem gelukkig weer onmiddellijk aan de lijn. Nabil kan de les niet in, meneer, als ik u niet gesproken heb. Als u niet komt, stuur ik hem naar huis.
Een half uur later staat vader voor mijn deur, een sterke man van in de veertig, die er bepaald niet ziek uitziet. Hij begint meteen te schreeuwen, wijzend op zijn zoon: «Deesj jongen sjodemieter! Deesj jongen klootsjak! Groot klootsjak! Deesj jongen morgen hij sjlaap in kelder. Jij hoor mij, klootsjak? Jij sjlaap in kelder!» Onder die scheld kanonnade krimpt Nabil ineen.
De woede van vader zakt. Ik nodig hem uit op een stoel te gaan zitten. Hoofdschuddend begint hij te vertellen dat deze school veel te ver weg is. Wij zitten in een dependance in de Pijp, hij woont in West. Hij zegt dat hij veel liever had gewild dat Nabil ook in West op school had gezeten, in het hoofdgebouw van onze school. Daar kan hij Nabil in de gaten houden. Hier weet hij niet wat zijn zoon uitspookt.
Ik zeg tegen de vader dat Nabil straf heeft gehad, en zijn excuses heeft aangeboden aan de wasseretteman. Dat die daar blij mee was. En ik vraag vader waarom hij vandaag niet met Nabil meegekomen is naar school. Waarom hij nu pas is gekomen, nu ik hem gebeld heb? U wist toch dat ik Nabil pas weer tot de les zou toelaten nadat ik met u had gesproken? Als u niet komt, gaat dat ten koste van Nabil.
De man spreidt zijn armen. «Maar moeilijk for mij. Ik niet goed, ik feel sjiek.»
Ik knik begrijpend. «Het is wel belangrijk dat we contact houden. Belt u mij af en toe, vraagt u mij hoe het met Nabil gaat.» Ik schud de man de hand en stuur zijn zoon weer naar de les.