
Wat meteen opvalt in zijn selectie is de ernst waarmee er met de menselijke keuzevrijheid wordt omgegaan. ‘Op geen enkele manier willen deze verhalen terug naar een soort horigheid aan een goddelijke orde of kerk. Ze willen de Verlichting niet ongedaan maken en beschouwen de zelfstandigheid en de beslissingen van de individuele mens als een hoog goed.’ In de bijbel is de mens bijna goddelijk. Dit maakt dat bijbelse verhalen een scherp oog hebben voor de missers die mensen begaan. ‘Fouten ontstaan als men zich de vrijheid ongebreideld en ongelimiteerd voorstelt. Terecht hebben wij een enorme argwaan als een instantie, en bovenal de kerk, ons deze vrijheid komt inperken. In dat geval ligt onze sympathie bij de Titaan Prometheus die de goden het vuur ontstal om dat aan de mens te geven.’
Maar aan dat Verlichtende Vuur hebben wij ons inmiddels lelijk verbrand, meent De Wijer: ‘Het heeft ons de cultus en cultuur van het individualisme gebracht en de kritiekloze lofzang op de mechanismen van de vrije markt. Schrikbarend zijn de cijfers over burn-outs onder jongeren, of hun creatief gebruik van ritalin bij tentamens.’ Een neoliberale meritocratie, een systeem waarin sociale status gebaseerd is op steeds vaker economische en eigen verdienste, klinkt misschien leuk en aardig volgens De Wijer, maar enkel voor zolang je schouders dat kunnen dragen. ‘Tegenover de mensen die hun eigen prestaties als een cadeautje van God zien, als een toegift, dan kun je daar wat meer ontspannen over zijn.’
De bijbel kent de donkere kant van de vrijheid. Die ontstaat wanneer de vrijheid losgezongen wordt van de relatie met anderen. ‘Dan breken bijbelse verhalen in. En als er helemaal geen anderen zijn, neemt God die rol voor zijn rekening. Dan roept en vraagt hij in eigen persoon naar de menselijkheid en waar de ander in jouw verhaal ook al weer gebleven is. De bijbelse verhalen stellen de gemeenschap centraal: dat mensen niet op zichzelf bestaan, maar altijd in verband met anderen, of ze dat nou willen of niet. Zo proberen bijbelse verhalen de menselijke vrijheid dynamisch te houden. Door steeds weer te stellen dat er ook nog anderen zijn. Werkelijke vrijheid, zo suggereren de verhalen, ontstaat dus in gehoorzaamheid. Door te luisteren naar deze verhalen, mogelijk zelfs in woede te ontsteken, maar vervolgens te ontdekken dat wijzelf die man en die vrouw zijn. En zo iets wijzer worden.’
Adam

‘Het begint al op een van de eerste bladzijden van de bijbel, wanneer God aan de eerste mens – Adam – vraagt: “Adam, mens, waar ben je?” Even los van allerlei kerkelijke narigheden van later heeft de mens zelfstandig geopereerd. Hij heeft gegeten van de vruchten van de boom van kennis over Goed en Kwaad. Niet dat de mens alles verboden was – dat was een slimmigheidje van de slang om het zo voor te stellen – alleen dit had God liever niet. Alsof hij het drama van de vrijheid die de kennis van goed en kwaad met zich meebrengt reeds bij voorbaat zag. Maar nu het dan toch zo is, vraagt God de mens om verantwoording. Om zich niet te verstoppen maar naar voren te treden en een antwoord te geven op de prangende vraag: “Mens, waar ben je?” Mens, ben je nog wel langer mens? (Genesis 3, 9)
Vanaf de roemruchte jaren zestig hameren wij stevig op het aambeeld van de menselijke autonomie en vrijheid. Alles “moet kunnen”, zoals de letterkundige Herman Pleij onlangs voorstelde om het “je maintiendrai” te vervangen in de wapenspreuk der Nederlanden. Prima, de bijbel is geen benauwd boek en alle moralisme is het vreemd. Maar de ethiek ontstaat blijkbaar in de vraag. Daarin wordt de mens gestoord in zijn parmantig bestaan, komen er barsten in zijn “dikke ik”.’
Kaïn en Abel

‘Een paar bladzijden verder klinkt die vraag opnieuw. De kinderen van Adam en Eva, Kaïn en Abel, hebben beide God een offer gebracht. Het offer van Abel wordt door God aangenomen, dat van Kaïn niet. Waarom het zo gaat en of dat wel eerlijk is, blijft wijselijk in het midden. Het punt is dat Kaïn in woede ontsteekt en Abel – zijn naam betekent “zuchtje wind” – op het veld en zonder verdere getuigen, vermoordt. God vraagt aan Kaïn waar zijn broertje Abel is gebleven waarop Kaïn alleen nog maar ontwijkend kan antwoorden. Hij weet het niet en antwoordt met wat hij hoopt, een retorische vraag is: “Ben ik soms mijn broeders hoeder?” Maar die vraag stellen, is ze beantwoorden. In bijbelse zin is dat precies wat de mens nu juist wél is: zijns, haar broeders en zusters hoeder.
Een egocentrische antropologie wordt hier van meet af aan afgewezen. Kaïn kan de zaken wel zo voorstellen en de geschiedenis van de mensheid toont zijn gelijk, maar de bijbelse verhalen gaan hier niet mee akkoord. De menselijke werkelijkheid is niet maatgevend voor hoe het zou moeten zijn.’ (Genesis 4, 9)
David en Bathseba

‘Een klassieker die ik u niet wil onthouden is het verhaal van koning David en Bathseba. Het verhaal is snel verteld. Koning David laat vanaf het dakterras van zijn paleis zijn oog vallen op de schone Bathseba die – toevallig, toevallig – net in het zicht van de koning aan het baden is. Klein probleem is evenwel dat zij al getrouwd is – met de Hethiet Uria, een krijgsheer van de koning. Als het hem niet lukt om de zwangerschap die het gevolg is van het romantisch samenzijn van de koning en Bathseba in zijn schoenen te schuiven, beveelt David zijn generaal Joab om Uria op de gevaarlijkste positie bij een belegering te zetten. En inderdaad, Uria vindt daar de dood. Een overigens om zo veel gekonkel woedende Joab laat het hem berichten en niets staat David nog in de weg om Bathseba tot zijn vrouw te maken. Niet lang daarna meldt de profeet Nathan zich bij David. Hij vertelt een verhaal over een rijk man met veel schapen en een arme, met slechts één ooilam waaraan hij zeer gehecht is geraakt. Als de rijke man bezoek krijgt, kan hij er niet toe komen één van zijn eigen schapen als maaltijd te serveren en neemt het ooilam van de arme. Als koning David dat verhaal hoort, ontsteekt hij in woede en wil hij weten wie deze snode rijkaard is. Hij zal “een kind des doods” zijn. Daarop antwoordt de profeet Nathan: “Gij, gij zijt die man!” (II Samuel 12, 7)
Het gaat hier niet om een paniekerig verbod op de erotiek, zoals het bijbelse gebod niet van elkaar te scheiden ook geen verbod is om niet uit elkaar te gaan. Waar het om gaat, is de ander als een lustobject te beschouwen. Als nog iets meer dan iemand die voor het grijpen ligt. Maar die iemand is weer verbonden aan anderen. Als je die tot een object verklaart, is dat een vorm van roof, van diefstal. Daarom betekent het bijbelse gebod om niet te scheiden vooral dat je niet inbreekt in de relatie van een ander. De ander is een persoon, met een naam en een gezicht. Geen ding, geen trophy wife of Coca-Cola-guy.’
Jona

‘De vrolijke novelle Jona kan in zijn geheel gezien worden als een kritiek op een veel te groot ik. De profeet Jona is de Mister Bean onder de profeten, inclusief ook diens narrige gedrag. Hij wordt door God geroepen om de “godsgrote” stad Nineve de wacht aan te zeggen omdat het gedrag in die stad hemeltergend is. Jona heeft daar helemaal geen zin in en vlucht per schip naar het verste plekje van Nineve vandaan. Sommige geleerden – en ik ga daar graag in mee – menen dat hij bijna de straat van Gibraltar bereikte.
Maar God zou God niet zijn als hij daar niet met een vette knipoog een stokje voor zou steken. Hij werpt een storm op zee. Niet zonder protest van de zeelieden, maar Jona wil het zelf, wordt Jona overboord gegooid, maar opgeslokt door een grote vis en weer op dezelfde plek uitgespuwd waar hij zijn vluchtweg begon. Hij voelt wel dat er weinig anders op zit dan zijn opdracht uit te voeren en na een halfhartige poging zet hij zich tevreden neer op een berg met uitzicht op de stad om de aanstaande vernietiging gade te slaan. Blijkbaar is hij ervan overtuigd dat de stad zich toch niet zal bekeren. Dat gebeurt echter wel: van hoog tot laag zit zowel mens als dier in zak en as. God is er blijkbaar zo een die dan ook door de knieën gaat: de vernietiging van Nineve gaat niet door. Dat maakt de profeet Jona razend en hij tiert dat hij dit al van tevoren wist, want dat krijg je met een goede en vergevingsgezinde God!
Bij wijze van les geeft God een worm de opdracht een boom dood te knagen die Jona zo’n fijne schaduw gaf bij het schouwspel van de aanstaande vernietiging van de stad. Dat maakt Jona nog bozer. Waarop God antwoordt: “Als jij al die boom wilde sparen, wat denk je dan van mij die een grote stad ziet van meer dan 120.000 mensen die het onderscheid niet kennen tussen hun rechter- en linkerhand, inclusief hun vee?” Jona geeft overigens geen antwoord op deze vraag, waardoor het wel de bedoeling lijkt dat de lezer zich steeds weer zal afvragen wat hij zelf zal doen.
Het boek Jona verkent het begrip woede. De woede lijkt vandaag eenvoudigweg op zichzelf gelegitimeerd als drijfveer. Er is de “boze burger” en een nationalistisch georiënteerde politiek die deze woede niet zozeer zaait maar veeleer oogst. De vraag naar de rechtvaardigheid van deze woede wordt gesteld. En of je wel door hebt dat ongebreidelde en niet nader onderzochte woede ook en vooral onschuldige mensen treft die geen enkele aanleiding tot jouw woede geven.’
De barmhartige Samaritaan

‘Wat niet kan ontbreken, is de bijna platgezongen gelijkenis van de barmhartige Samaritaan in Lucas 10, 25-37. Een man valt in rovershanden en wordt voor dood langs de weg gelegd. Een Leviet komt voorbij. Een priester komt voorbij. Maar zij steken geen hand uit. Vervolgens komt een Samaritaan voorbij – een volk waarmee de joden destijds een moeizame verhouding hadden – en hij helpt hem wel en overdadig. De gelijkenis wordt verteld als antwoord op de vraag van een schriftgeleerde wie precies zijn naaste is. De gelijkenis geeft daar niet direct een antwoord op. Eigenlijk wordt de vraag omgedraaid en zo formuleert Jezus het ook aan het eind van zijn verhaal: “Wie, denk je, is de naaste geweest voor dit slachtoffer van de roofoverval?” Jij maakt dus niet zelf uit wie jouw naaste is. Wie de naaste is, beslist de ander. Degene die geholpen wordt.
Als we dan al de naaste in ons leven accepteren, willen we dat wel graag zelf nader bepalen en berekenen. Ook willen we een protocol opstellen of het nauwkeurig in de wet vastleggen zodat we degene naar huis kunnen sturen die er niet aan voldoet. Netelig punt van deze gelijkenis is dat wij niet zelfstandig beslissen wie onze naaste is, maar dat de naaste dat doet. We betreden hier het terrein van de joodse ethiek zoals veel later denkers als Martin Buber en Immanuel Levinas dat nog eens zullen formuleren: de ander gaat voorop. De werkelijke mens wordt alleen gezien in de ogen van de ander. Het is een stevige kritiek op het West-Europese cirkelen rondom zichzelf dat met Descartes begon en eindigde met Van Kooten en De Bie’s Tegenpartij: als het al “samen is”, is het eerst en vooral “voor ons eigen”.’
Beeld: Creative Commons