Onlangs was ik ziek, en op 12 oktober was het ideaal voor-het-eerst-weer-naar-buiten-weer. Bijna windstil, als een zondagsfietser reed ik van Heerhugowaard naar de Wogmeer. Onderweg liet een grote abeel al zijn bladeren op mij vallen. Duizelig kwam ik aan, zo veel frisse lucht, na vijf dagen binnen. Er stonden twee Schoonebekers apart en hoewel dit ras bekendstaat als ‘wild’ deden ze tegen mij niet wild. Ze gebruikten mijn handen als krabknotsen en knabbelden aan mijn duimen. Hun gele duivelsogen stonden scheef van genot. Rakker, de donkerbruine Shetlander, die vaak jaloers is op Kevin, een écht paard dat op het land mag lopen, liet zich in zijn neusgaten krieuwelen en likte ook vol overgave mijn hand af. Hij beet niet, best knap voor een Shetlander. De zeer oude moeder van iemand zat op een stoeltje in de zon, met een bakje bloemen naast haar op een klein tafeltje, een schaartje in haar handen. Iedereen beloofde haar een kopje thee te komen brengen, waar weinig van terechtkwam.
Ik kiepte een kruiwagen vol brandnetels op het land, het land waar Kevin liep. Hij kwam niet toen ik hem riep. Dat mag best. Als ik dertig was, zou ik ook stug de andere kant op kijken. Er kwam wel een derde Schoonebeker op me af, ze daagde me uit. Ik ging er niet op in. Alle rammetjes waren een week eerder in de diepvries verdwenen. In de moestuin stonden een stuk of tien meidoorns keurig op een rijtje, om ooit nog eens elders uitgeplant te worden. Daar maakte ik een heg van, dat was mooi werk. Ook trok ik een hele hoek springbalsemienen uit de grond, waarbij de zaaddozen me knappend om de oren vlogen. Volgend jaar dus een drie keer zo groot veld uitrukken. Toen ik voor de zoveelste keer een kruiwagen leegde zag ik Kevin staan, onbeweeglijk, in de verte. Er zat een kind op zijn rug, al net zo stil als het paard, en mooi rechtop. Daarna dronk ik een glas witte wijn met kweeperengelei op de bodem. Dat is net snot, maar het smaakte oneindig veel zoeter dan mijn eigen snot.