Op 19 februari van dit jaar hoorden fans en vrienden van Oliver Sacks via een artikel dat hij schreef in The New York Times dat de beroemde neuroloog en schrijver van medische kronieken leed aan terminale kanker. Ik ben al heel lang bewonderaar en een goede vriend van Sacks – en ben bovendien ooit, gedurende een periode van vier jaar zo’n dertig jaar geleden, zijn beoogd biograaf geweest. In die tijd, begin jaren tachtig – een paar jaar na het verschijnen van zijn toen nog niet bejubelde meesterwerk Awakenings en net vóór de boeken, vanaf The Man Who Mistook His Wife for a Hat, die hem wereldfaam zouden bezorgen – was Oliver een soort kluizenaar, die op z’n eentje in een bescheiden huis woonde op City Island in de Bronx en iedere dag als forens zijn medische ronde deed bij de openbare ziekenhuizen en verpleeginrichtingen die zijn voornaamste werkgevers waren.

Ergens eind jaren zeventig had ik hem een brief geschreven vanuit mijn huis in Californië. In mijn studietijd was ik op Awakenings gestuit, dat in 1973 was verschenen – een verslag van zijn werk met een groep patiënten die al tientallen jaren was opgeborgen in een tehuis voor onbehandelbaren. Het waren ‘menselijke standbeelden’, die vastzaten in een trance-achtige toestand na het oplopen van een inmiddels zeldzaam geworden vorm van hersenvliesontsteking. Sommigen van hen verkeerden al sinds halverwege de jaren twintig in deze status. Deze mensen werden door Sacks in 1969 plotseling weer tot leven gewekt, nadat hij hen het destijds nieuwe ‘wondermiddel’ L-dopa had toegediend, en hij beschreef hun lente-achtige ontwaken en de vreselijke beproevingen die daarop volgden. In het boek had Sacks de faciliteit waar dit alles had plaatsgevonden het pseudoniem ‘Mount Carmel’ gegeven, een klaarblijkelijke verwijzing naar de heilige Johannes van het Kruis en zijn Donkere Nacht van de Ziel. Maar, zoals ik in die eerste brief aan Sacks schreef, zijn boek kwam op mij eerder joods en kabbalistisch over dan als iets wat verwees naar christelijke mystiek. Had ik het verkeerd begrepen?

Hij antwoordde met een op de typemachine geschreven brief van twaalf kantjes, waarin stond dat het bejaardenhuis in kwestie, in de Bronx, eigenlijk Beth Abraham heette; dat hijzelf was opgegroeid in een grote joodse familie in Londen; dat een van zijn neven de beroemde Israëlische minister van Buitenlandse Zaken Abba Eban was, en dat zijn voornaamste intellectuele held en mentor-op-afstand, wiens invloed op iedere pagina van Awakenings kon worden gevoeld, de beroemde sovjet-neuropsycholoog A.R. Luria was geweest, die waarschijnlijk afstamde van de zestiende-eeuwse joodse mysticus Isaac Luria.

Onze correspondentie ontwikkelde zich van hieruit verder, en toen ik een paar jaar later van Los Angeles naar New York verhuisde, begon ik Oliver op te zoeken in zijn onderkomen op City Island. Soms maakten we ook lange wandelingen door Manhattan. De opeenvolgende onthullingen over zijn leven werden steeds intrigerender: hoe zijn beide ouders arts waren geweest, en zijn moeder een van de eerste vrouwelijke chirurgen in Engeland; hoe hij in de Tweede Wereldoorlog, toen allebei zijn ouders volledig in beslag werden genomen door hun medische taken tijdens de Battle of Britain, op zijn achtste met een oudere broer naar een vreselijke kostschool op het platteland was gestuurd, geleid door ‘een schoolhoofd met een obsessie voor stokslagen, een afschuwelijke vrouw en een zestienjarige dochter die een pathologische dief was’; en hoe hij, Oliver – hoewel zijn broer door de ervaringen gebroken was en nog steeds bij zijn vader woonde – erin was geslaagd zichzelf overeind te houden door zijn vurige liefde voor het Periodiek Systeem, waarvan hij een kopie had gezien in het Museum voor Natuurlijke Historie in South Kensington, en door de lessen in maritieme biologie op St. Paul’s School.

Oliver beschreef hoe hij zich geleidelijk bewust was geworden van zijn homoseksualiteit, een feit dat hij – mild uitgedrukt – niet makkelijk kon aanvaarden; en hoe hij, na zijn medische studie, het kleingeestige Engeland was ontvlucht, eerst naar Canada en toen naar San Francisco en Los Angeles, waar hij in zijn vrije tijd een serie seksuele doorbraken beleefde, zich te buiten ging aan verbluffende staaltjes farmacologische experimenteerdrift, een stevig regime bodybuilding onderging op Muscle Beach (een tijdlang had hij een Californisch record in handen, nadat hij een hurkzit had gedaan met zeshonderd pond op zijn schouders), en in het leer gekleed ruim honderdduizend kilometer aflegde op zijn motorfiets. En hoe hij het op een dag allemaal had opgegeven – de drugs, de seks, het motorrijden en het bodybuilden. Tegen de tijd dat wij met elkaar begonnen te praten, leefde hij al bijna twintig jaar nagenoeg celibatair.

Al in een vroeg stadium had Oliver ermee ingestemd mij zijn biografie te laten schrijven. Ik was begonnen met het aanleggen van een dossier, dat uiteindelijk veertien notitieboeken met verslagen van al onze ontmoetingen en gesprekken zou omvatten. Veel van onze tijd samen bestond eruit dat hij steeds meer (naar zijn mening) schandalige verhalen vertelde, in de hoop dat ik het tenslotte eens zou zijn met zijn opvatting dat zijn homoseksualiteit een vreselijke, ontsierende smet op zijn karakter was – iets wat ik met even grote regelmaat weigerde te doen. Toch liet hij zich niet vermurwen. Halverwege het proces kreeg hij bedenkingen over ons hele biografische project.

Omdat ik er steeds meer van overtuigd was geraakt dat het belangrijkste moment uit zijn professionele leven zich niet had voorgedaan op de dag dat hij L-dopa was gaan verstrekken aan die menselijke standbeelden in Beth Abraham, waardoor hij ze weer tot leven had gewekt, maar juist in de maanden daarvoor, toen Sacks het lef had gehad om te ontdekken dat sommige patiënten in feite niet zoals de anderen waren – dat, gruwelijk genoeg, en ondanks de uiterlijke verschijnselen, deze specifieke patiënten volledig bij bewustzijn en lucide waren, maar gevangen zaten in hun onbeweeglijke lichaam. Geen enkele andere arts had het aangedurfd zoiets te bedenken – en hoe had dat ook van ze verwacht kunnen worden? Ik dacht dat het antwoord in het geval van Oliver alles te maken had met de inzichten die hij had opgedaan door zijn experimenten met drugs, en dat dit verhaal niet verteld kon worden zonder de seksuele zelfcensuur te onderzoeken die hem ertoe had gebracht in drugsgebruik te vluchten.

Oliver begon ervan overtuigd te raken dat hij me in dat geval liever niet verder zou laten gaan met de biografie. Ik stopte de notitieboeken weg op de achterste plank van een van mijn kasten. En we bleven goede vrienden.

Hij kwam over zijn writer’s block heen dat hem jarenlang parten had gespeeld, en er begonnen boeken naar buiten te komen, met steeds meer succes. In 1990 werd er een mooie film gemaakt van Awakenings. Hij vond een buitengewoon goede assistent in Kate Edgar, en uiteindelijk stond hij zichzelf – misschien wel het wonderbaarlijkst van alles – ongeveer zeven jaar geleden toe om verliefd te worden, op de schrijver Billy Hayes, de auteur van The Anatomist, over Henry Gray van Gray’s Anatomy. Toen hij de zeventig passeerde viel zijn zelfcensuur langzaam weg – nou ja, niet helemaal natuurlijk, omdat hij Oliver bleef – en vorig jaar slaagde hij er ten langen leste in het verhaal van zijn eigen leven te vertellen, in zijn autobiografie On the Move. In het licht daarvan kwam de inhoud van mijn oude notitieboeken in een heel ander licht te staan, en met toestemming van Oliver bied ik hier een paar fragmenten ervan aan.

Juni-juli 1981

Hij woont tegenwoordig op City Island, een rit van ongeveer dertig minuten vanaf Manhattan naar een kleine, bijna onwerkelijke enclave van boten en vissers. Zijn huis, op 119 Horton Street, is aan de rand van het eiland, het eindpunt van deze enigszins onverwachte stedelijke appendix. Het is een korte wandeling naar het smalle strand. Hij heeft het idee dat hij slechts gedeeltelijk op het land leeft, dat hij eigenlijk een amfibisch wezen is. Hij vertelt me dat hij regelmatig naar de brug in de verte zwemt.

Hij is een grote, robuuste man, die zich zo nu en dan laat gaan in schalkse, kinderlijke uitbarstingen. Zijn bewegingen en lichaamshoudingen zijn vaak onbeholpen, net als die van een kind. Hij noemt zichzelf ‘Ollie’.

Bij onze eerste ontmoeting zeg ik tegen hem dat hij er anders uitziet dan ik had verwacht. ‘Mijn fysieke verschijning verandert in de loop van de tijd radicaal’, antwoordt hij. ‘Soms heb ik een baard en soms weer niet. Soms weeg ik 95 kilo, en soms 150.’ (‘Dat is dan een zware baard’, zeg ik.) Momenteel zit hij dichter tegen de 95 kilo aan. Hij heeft ernstige rugproblemen, als gevolg van diverse ongelukken (‘wereldlijke onvolkomenheden’), en als we gaan eten, na een korte wandeling naar een nabijgelegen visrestaurant, draagt hij een vierkant, plat kussen met zich mee (‘iets wat het midden houdt tussen een prothese en een terloops object’).

Hij vertelt me dat hij een echt huis nodig had als onderkomen. Dit is zijn eerste, deels om zijn ‘geheime productie’ te herbergen. Hij wijst op een lange plank naast zijn bed, waarop minstens dertig notitieboeken netjes staan uitgestald: ‘Meestal praat, luister of schrijf ik. Dit is de productie van de afgelopen zes maanden.’ Hij denkt dat hij misschien wel een miljoen woorden per jaar schrijft. Hij geeft toe dat hij een probleem heeft deze stortvloed van woorden in publicaties te gieten.

In andere kamers liggen honderden ‘casebooks’ – notitieboekjes die zijn gewijd aan individuele patiënten, wier namen op de ruggen staan – boven op elkaar. Er zijn stapels cassettes in plastic doosjes – interviews met patiënten, als een klaagmuur van menselijk leed. Er zijn tientallen videobanden, eveneens van patiënten. Sacks heeft onlangs zijn karige bankrekening van zijn laatste vijfduizend dollar ontdaan om videotapes te kunnen kopen, zodat hij een reeks therapeutische sessies met een patiënt die aan het Tourette-syndroom leed in zijn geheel kon opnemen. Hij overweegt een boek te schrijven dat Five Seconds moet gaan heten, een gedetailleerde studie over de talloze, versnelde levens die een tourettepatiënt in een willekeurige periode van vijf seconden kan doormaken – hij heeft hogesnelheidsvideo-apparatuur nodig om zelfs maar te kunnen beginnen dit allemaal te filmen.

‘Ik was behoorlijk suïcidaal: ik slikte iedere drug, en mijn enige principe was “iedere dosis moet een overdosis zijn”’

Hij respecteert de feiten, zegt hij, en hij deelt de passie van iedere wetenschapper voor precisie. Maar feiten, zo beweert hij, moeten in verhalen zijn ingebed. Verhalen – de verhalen van mensen – zijn wat hem werkelijk inspireert. En muziek. Hij is de cruciale rol gaan waarderen die muziek kan spelen in het leven van een parkinson- of tourettepatiënt, en tijdens het herstelproces. In zijn woonkamer staat een elegante, antieke stereo-installatie: een gift aan Sacks van zijn vriend W.H. Auden.

Over het rationele en het irrationele: Sacks koestert geen romantische liefde voor het irrationele, noch aanbidt hij het rationele. Hij heeft het over hun onderlinge penetratie, alsof het om een delirium gaat dat net genoeg aan banden is gelegd om een menswaardig bestaan mogelijk te maken. Het irrationele moet onder controle worden gebracht in de persoonlijkheid. Maar tegelijkertijd zijn degenen die zijn bezocht door deze irrationele stormen, en die hebben overwonnen, door deze ervaring op de een of andere manier diepere menselijke wezens geworden.

Hij heeft onlangs een conferentie bijgewoond over het Tourette-syndroom. 92 Specialisten lieten zich uit over ecg-resultaten, de elektrische geleiding van de hersenen – allerlei soorten technische onderwerpen. Sacks, die als 93ste aan de beurt was, stond op en zei: ‘Het is vreemd. Ik heb hier het hele weekend gezeten zonder ook maar één zin te horen over hoe het moet zijn om een tourettepatiënt te zijn.

Oktober 1981

‘De jaren tussen mijn zeventiende en mijn 32ste vormen voor mij een grijze periode – ik heb daar weinig herinneringen aan, ook al horen mijn jaren op de medische faculteit erbij, waar ik het heel goed deed. Een deel van deze tijd heb ik doorgebracht in Californië, tijdens mijn verblijf aan ucla. Ik woonde in Venice Beach, vermomd als bodybuilder in de openlucht-gym aldaar. Ik was behoorlijk suïcidaal: ik slikte iedere drug, en mijn enige principe was “iedere dosis moet een overdosis zijn”. Ik racete met motorfietsen door de bergen van Santa Monica. Blijkbaar zorgde ik voor enige commotie bij het ziekenhuis van ucla: ik nam een aantal patiënten, MS-slachtoffers en patiënten die jarenlang niet meer hadden bewogen, bond ze stevig aan mijn rug vast en ging met ze motorrijden in de bergen. Het was een enorm zelfdestructieve periode: op een dag zag ik mezelf in de spiegel, met ingevallen wangen, en zei ik: “Ollie, als je hiermee doorgaat ben je er volgend jaar niet meer.”’ Hij lacht. ‘Moeilijk om te bedenken hoe ik eruitzag met ingevallen wangen nu ik helemaal verkreukeld ben.’

Mei 1982

Hij schreef zijn eerste boek Migraine in negen dagen. ‘Het was zo ver gekomen dat ik tegen mezelf zei: “Kijk eens even hier, Sacks, je moet dit echt gaan schrijven. Ik geef je tien dagen de tijd, anders zullen we onszelf moeten vermoorden.” Dat werkte. Het zette me ertoe aan een begin te maken.’

Hij zegt: ‘Soms lijkt de wereld vol kwaadwillendheid en chaos. Dan ben ik bijna overweldigd, maar het volstaat om me een schouwspel van stille goedheid in te beelden, bijvoorbeeld dat van de Little Sisters of the Poor, en dan is alles weer goed.

Ik zie tien patiënten per dag en schrijf vijfhonderd woorden op bij ieder gesprek – duizend patiënten per jaar, met duizend verhalen.’

Juli 1982

‘Mijn moeder’, zegt hij, ‘was sensitief maar geremd.’ Hun relatie was volgens Oliver te intens, te nauw. Hij was haar jongste, en een wonderkind.

Een van de eerste verborgen herinneringen die tijdens zijn psychoanalyse naar boven is gekomen: hoe zij placht monstruositeiten van haar chirurgiepraktijk mee naar huis te nemen – monsters, foetussen in potjes – toen hij tien was. En op zijn twaalfde mocht hij aanwezig zijn bij de sectie op een overledene.

‘Toen ik 21 was en thuiskwam van de universiteit ging ik op een avond met mijn vader mee toen hij zijn ronde maakte. We reden in zijn auto en hij vroeg me hoe het ging. Prima. Had ik vriendinnen? Nee. Waarom niet? Omdat ik waarschijnlijk niets met meisjes had… Een paar momenten stilte… Betekent dat dat je jongens leuker vindt? Ja, antwoordde ik, ik ben homoseksueel. Ik vroeg mijn vader dit onder geen beding tegen mijn moeder te zeggen: het zou haar hart breken – ze zou het nooit begrijpen. De volgende morgen kwam mijn moeder de trap af gerend, krijsend, Deuteronomische verwensingen en vreselijke beschuldigingen over me uitstortend. Dit ging een uur zo door, en toen werd ze stil. Ze bleef drie dagen volledig stil, waarna de normale gang van zaken zijn loop hernam. Tijdens haar leven werd het onderwerp nooit meer ter sprake gebracht.

Mijn analist zegt tegen me dat hij nog nooit iemand is tegengekomen die minder geraakt is door de bevrijding van de homo’s dan ik. Ik blijf in mijn cel zitten terwijl de gevangenen bij de gevangenispoort staan te dansen.’

Augustus 1982

‘Als het schrijven goed gaat, voel ik me sterk en vrolijk, en kan ik me niet voorstellen dat het ooit anders is’, zegt hij als we gaan wandelen langs Riverside Drive. ‘En als het schrijven geblokkeerd raakt, ben ik machteloos en teleurgesteld, en kan ik me ook niet voorstellen dat het ooit anders is. In beide gevallen worden mijn ideeën over de toekomst gekenmerkt door een vals gevoel van permanentie.’

Op 79th Street besluiten we naar het oosten af te buigen, naar het American Museum of Natural History. Als we eenmaal binnen zijn, begint Oliver op te klaren. We lopen naar de hal met weekdieren en staan stil voor een vitrine met inktvissen en octopussen. Oliver is inmiddels buitengewoon opgewekt. Ik vraag hem wat hij altijd zo leuk heeft gevonden aan deze dieren. Een moment lang staart hij mijmerend naar de vitrine – de polymorfe, enigszins maffe octopus; de ietwat vunzige inktvis, en de gedrongen koppotige. Ten slotte barst hij uit: ‘Je kunt toch zien wat ik leuk aan ze vind.’

Hij pauzeert. ‘Met octopussen’, zegt hij, ‘denk ik dat het deels het gezicht was – hier verschijnt voor het eerst in de evolutie een gezicht, een aparte fysiognomie, zelfs een persoonlijkheid – het is waar: als je tijd met ze doorbrengt, begin je onderscheid tussen hen te maken, en zij lijken ook onderscheid te maken tussen jou en andere bezoekers. Dus dat was het, dit wederzijdse gevoel van affectie voor de vreemde. En dan had je nog hun manier van voortbewegen, zoiets als straalaandrijving. En hun ogen, die groot zijn. Hun vogelachtige bek, waarmee ze je lelijk kunnen bijten. En hun seksuele gewoonten – het mannetje geeft een met sperma gevuld been aan het vrouwtje. Dat, en hun ouderdom. En hun gelijktijdige avontuurlijkheid – hoe ze hun onderdrukkende schelp hebben afgeworpen en eruit zijn gekropen, om vrij te kunnen drijven. En ten slotte, vermoed ik, hun slijmerigheid.’

Hij giechelt. ‘Daar houd ik van.’

Een paar minuten later, als we voor een uitstalling van kleimodellen van prehistorische hoofden staan, vertelt Oliver dat zijn school in Engeland een verzameling hersenen in potjes had. ‘De hersenen van de groten der aarde. Die van Toergenjev waren enorm, drieduizend milligram. Die van de arme Anatole France slechts achthonderd.’ Ik vroeg hem waarom hij neuroloog is geworden en niet een ander soort arts. Voor hem is dat nauwelijks een zinnige vraag. ‘Ik bedoel’, stamelt hij, ‘dat ik een neuroloog ben geworden en niet bijvoorbeeld een cardioloog, omdat er voor een intelligent mens niets interessants te vinden is in de cardiologie. Het hart is volgens mij een interessante pomp, maar het blijft gewoon een pomp. De neurologie is de enige tak van de medische wetenschap die een denkende mens aan kan.’

‘Ik zei tegen mezelf: “Sacks, je moet dit echt gaan schrijven. Ik geef je tien dagen de tijd, anders zullen we onszelf moeten vermoorden”’

Oktober 1982

We reizen samen naar Londen. De uitgever van Oliver heeft een soort compromis over de rechten bereikt met de uitgever van Harold Pinter over het boek Other Places, dat A Kind of Alaska omvat, Pinters versie in één akte van Awakenings. Oliver heeft geen flauw idee hoe, of en wanneer hij Pinter moet benaderen. Ik stel voor dat hij hem eenvoudigweg opbelt en groet.

‘Ach, ja’, zegt Oliver. ‘Groet. Groeten. Niet verontschuldigen of verexcuseren. Groeten. Wat een prachtig woord. Dat moet ik onthouden. “Hallo, mr. Pinter, dit is dr. Sacks. Ik bel u om u te groeten.” Ja.’

We komen bij 37 Mapesbury Road, het huis waar Oliver zijn kindertijd heeft doorgebracht en waar zijn vader nog steeds woont – een Edwardian huis van rode baksteen met twee verdiepingen. Michael, de gekke broer, woont in het bovendeel. Oliver, onbewust gefascineerd, laat zijn hand langs de bast van de platanen aan de rand van de weg glijden. In de studeerkamer van zijn vader staat een foto van een stevige Oliver, helemaal in het leer, op zijn motorfiets. En een foto van zijn moeder, ‘nog niet grijs, hoewel dat de enige manier is waarop ik me haar herinner’. Zijn vader is een korte, tonronde man met een klein snorretje, vrolijk vergeetachtig. Michael fladdert langs de randen van het leven: een hartverscheurend onbeholpen wezen, rechtop lopend, altijd volledig in het zwart gekleed, met raar kortgeknipt haar en een nerveuze, afgemeten, maar onkreukbare spreekstijl.

Als Oliver hem tijdens dit bezoek voor het eerst ziet, vraagt hij: ‘Hoe gaat het met je?’

‘Louter dwangmatigheid en tegenstrijdigheid.’

Een andere keer zegt Michael: ‘Ik woon in Little Ease’, verwijzend naar de martelcel in de Londense Tower, waar gevangenen niet konden staan, zitten of liggen. Weer een andere keer: ‘Ik ben de favoriet van een sadistische god.’

In het vliegtuig naar huis heeft Oliver slechts een kleine koffer en geen andere bagage. In het koffertje zitten zijn spullen voor het verblijf van drie weken in Londen: wat ondergoed, vijf brillendozen (waarvan er een gevuld is met pennen), een zwembroek, een duikbril, en Hannah Arendts The Life of the Mind. ‘Daar heb je het’, zegt hij. ‘De essentiële Sacks!’

Januari 1983

Zijn huishoudster maakt regelmatig lijstjes met dingen die hij moet kopen. ‘Op een dag’, vertelt Oliver, ‘stond het woord “fail” (falen) op de lijst. Ik dacht dat het een of ander wonderbaarlijk schoonmaakmiddel was en ging erop uit om het spul te kopen. Maar geen enkele winkel had het. Ik trok de conclusie dat dit in de naam van het product besloten lag. Maar mijn huishoudster corrigeerde me even later: “Nee, nee, idioot – foil (folie)!”’

We bespreken fantoomledematen – en vooral een patiënt die hij onlangs heeft gezien, die ruim veertig jaar een fantoomvinger heeft gehad, totdat hij een diabetische zenuwaandoening kreeg, een voortschrijdende verlamming van de andere vingers aan zijn handen, op welk punt hij ook zijn fantoomvinger verloor. ‘De beste geneeswijze voor een fantoom, zeg ik altijd, is een beroerte, die het respectievelijke deel van de hersenen wegvaagt.’

Hij voegt eraan toe: ‘Bij Beth Abraham hebben we een patiënt met een fantoomhorloge, en een andere met fantoommunten!’

Oliver praat over het verhaal achter Awakenings: ‘Ik ging in september 1966 bij Beth Abraham werken en hoorde in februari 1967 voor het eerst van L-dopa. De post-encefalitische patiënten – tachtig op een populatie van vijfhonderd – waren er op verschillende momenten binnengekomen, er was nooit een speciale reden geweest om ze bij elkaar te zetten. Ik was zeer onwetend: ik wist niet wat ik aan moest met deze hoge concentratie “trancers” – ze werden gekenmerkt door hun vreemde isolement. Stilheid doorspekt met plotselinge explosies van beweging, zoals in het opzienbarende geval van de man die schijnbaar maandenlang niet had bewogen en op een dag, toen ik bezig was met iemand bij hem in de buurt, plotseling een bijzonder grappige imitatie van een knotsgekke neuroloog ten beste gaf – hij greep mijn voorhoofdspiegel, een ingewikkeld instrument, maakte het aan zijn eigen voorhoofd vast, deed alles wat hij ermee moest doen, stopte het daarna zorgvuldig terug in de verpakking, en zonk weer weg in zijn vreemde stilheid, alsof er niets was gebeurd.’

Februari 1983

Een bezoek met Oliver aan Beth Abraham, in de Bronx, en daarna aan het Holy Family Home van de Little Sisters of the Poor in Brooklyn. Bij Beth Abraham bekijkt hij het dossier van een patiënt die hij zojuist heeft gezien: ‘Een aardige dame met een tijdbom in haar hoofd, een tumor die haar spoedig het leven zal kosten. Ik heb veel mensen zoals zij gezien, wier dagen zijn geteld en die heel stijlvol zijn gaan leven: alle neuroses die ze heeft gehad zijn weggevallen, en ze leeft met volle teugen.’

In zijn koffer heeft Oliver een reflexhamertje (dat van zijn moeder), periodieken in diverse talen (Arizona Highways, tijdschriften in het Jiddisch en het Spaans), en een bal van schuimrubber. ‘Mijn voornaamste neurologische instrument is die bal’, zegt hij. ‘Je kunt een hoop leren van de manier waarop patiënten spelen – en veel patiënten die niets anders doen zullen zich wél openstellen voor een zachtjes gegooide bal.’

De zalen van Beth Abraham zijn groot en vol met mensen in rolstoelen – een vreemd en sinister schouwspel waar Oliver met gratie doorheen loopt. Hij wordt overal gegroet als hij voorbij komt. Het is duidelijk dat hij hier geliefd is. ‘Hallo dokter!’ weten deze zielige, gekreukelde patiënten er op een of andere manier uit te brengen, en hij zegt ‘Hallo!’ terug alsof het mensen zijn (en niet alsof het net mensen zijn). We passeren een man over wie Oliver tegen me zegt dat hij in de dossiers van de instelling te boek staat als ‘Patiënt No. 20’, die hier al verblijft sinds het ziekenhuis in 1919 zijn deuren opende.

Oliver wordt even weggeroepen, en in een zijkamertje stuit ik op de patiënt die in het boek als Gertie wordt aangeduid, een van de laatste nog steeds in leven zijnde Awakenings-patiënten. Ze hangt in een rolstoel, haar kin op haar borst rustend, haar hand zachtjes trillend, teruggetrokken maar helder, haar stem zwak. Ik leun voorover om met haar te praten en haar antwoorden te kunnen horen. Ik vraag haar of ze zich herinnert hoe het was om bij te komen, zo plotseling, uit haar decennialange trance, die dag in 1969. ‘O, ja’, fluistert ze. Hoe was dat? ‘Nou, plotseling kon ik weer praten.’ En herinnert zij zich misschien haar eerste woorden nog? ‘O, ja.’ Wat waren die woorden dan? ‘Plotseling hoorde ik mezelf zeggen: “Ooooooh, ik praat.”’

‘Even dacht ik dat ik leukemie had. Het was eigenlijk prachtig. Ik dacht: eindelijk zal ik alle boeken schrijven die ik in me heb’

Op weg naar de Little Sisters zegt hij: ‘Ik ben een klinisch ontoloog, iemand voor wie de diagnostische vraag luidt: hoe gaat het met u? Hoe bent u?’ Oliver komt sinds 1971 in het huis van de Little Sisters in de Bronx en sinds 1975 in dat in Queens, en sinds 1976 bij deze faciliteit in Brooklyn. Hij is de enige neuroloog die deze tehuizen bezoekt.

Oliver installeert zich in een klein kantoor op de tweede verdieping en wordt snel bijgepraat door Sister Lorraine, een wijze ziel. De patiënten worden één voor één binnengelaten. Oliver positioneert zich als een grote teddybeer, een Sinterklaas, op een kleine, lage stoel, en groet hen uitbundig zwaaiend als de deur opengaat en er steeds een nieuwe patiënt uit de zaal wordt binnengebracht.

Olga, die parkinson heeft, wordt naar binnen gereden. Oliver vraagt haar op te staan, en dat kost haar verschrikkelijk veel moeite, ze worstelt om uit haar rolstoel te komen – maar vervolgens laat Oliver haar weer zitten, en strekt hij twee handen naar haar uit, waarvan bij elke één vinger is opgestoken, en zij grijpt die vingers vast en staat moeiteloos op. ‘Zie je: je moet je handeling met hen delen’, luidt zijn commentaar.

Ik voer een gesprekje met zuster Lorraine, die Oliver altijd ‘Dokter’ noemt, zoals in ‘Dokter is geweldig.’ ‘Ik houd van de notities van Dokter over zijn patiënten’, zegt ze. ‘Hij typt ze altijd op groen papier, misschien uit een gevoel van hoop. En wat een diepe inzichten! De notities van de meeste artsen zijn pasklaar, gericht op het probleem zonder enig gevoel voor de persoon in kwestie. Zelfs bij psychiaters voel je zelden de hele persoon. Maar Dokter formuleert het zo mooi dat het individu – bijvoorbeeld één van de dertig personen die eigenlijk nooit ergens op reageren – een persoon wordt. Hij schrijft bijvoorbeeld: “Het ‘Het’ werd een ik, en nu is het een persoon.” En dat was echt zo, je zag het gewoon gebeuren. Hoeveel anderen zouden op het idee zijn gekomen dat er nog steeds een “ik” in zo’n plant school?

Ik kan me niet voorstellen dat hij zo diep voelend kan zijn zonder ooit zelf een diepgaande ervaring te hebben gehad. Ik weet niet wat het was, maar ik weet dat het niet louter om genialiteit gaat. Op een dag onderzocht hij een vrouw die het gevoel in haar vingertoppen was kwijtgeraakt en daarom niet langer de rozenkrans kon beroeren. Hij voelde gewoon wat dat betekende – ook al is hij geen katholiek – en hij vroeg mij: “Is er misschien een manier waarop we een staaf kunnen maken met tien bollingen of hollingen? Zou dat ook nog steeds tellen?”’

Een paar dagen later vergezel ik Oliver voor een midwinterzwempartij in de New Rochelle Y. Het beeld van hem als hij uit de kleedkamer opduikt: zijn massieve, solide fysiek, bedekt met bont. Zijn brede, transparante duikbril. Lange zwarte zwemvliezen, vingerloze rubberen handschoenen met geïmplanteerde gewichten, en daar bovenop, het enige haarloze deel van zijn lichaam bedekkend, een zwarte zwemmuts. Hij beweegt behoedzaam voorwaarts: de Rabbi van de Zwarte Lagune.

En toch, als hij eenmaal in het water is, zwemt hij gracieus, snel en krachtig. En eindeloos: doorgaans trekt hij 72 baantjes, maar hij kan – en dat doet hij soms ook – in een bepaalde geestelijke toestand geraken die hem in staat stelt urenlang te blijven zwemmen.

Hij beschreef dat zwemmen ooit zo: ‘Het gaat langzaam, maar ik word nooit moe. Mijn slag is lang, krachtig en bijna helemaal onder water. In de Sound kom ik boven voor wat lucht, duik weer onder en kom pas achttien meter verder opnieuw boven water. Een van mijn buren zag mij aan voor een migrerende walvis. Misschien is het mijn lot om met een harpoen te worden gedood.’

Juli 1983

Oliver belt me, enorm opgewonden: ‘Ik verkeer in een staat van pre-Cambrische gelukzaligheid!’ zegt hij. Het blijkt dat hij aan het zwemmen was in de Sound en naar de wal terugkeerde toen, op het moment dat hij zijn voeten op een rotsblok zette, die steen bewoog! Dat rotsblok en het naburige rotsblok, en het rotsblok daar weer naast – het hele veld rotsblokken bleek uit een groep degenkrabben te bestaan, aan land gekomen om te paren.

‘Mijn volk’, riep Oliver uit, ‘mijn volk is gekomen!’

Olivers verjaardag is op 9 juli, een zaterdag. Hij zal dan vijftig worden, en geeft een feestje, het eerste sinds zijn 21ste, en hij is helemaal los gegaan. Na een dagenlange periode waarin hij zich verlegen heeft teruggetrokken, heeft hij zichzelf moed ingedronken met rum en iedereen opgebeld die hij kende. ‘En tot mijn verbazing is iedereen, in plaats van de uitnodiging af te wijzen, vreselijk aardig en toeschietelijk gebleken.’

Op 4 juli (Onafhankelijkheidsdag) staan we op het strand naar het vuurwerk te kijken: ‘Ik weet niet wat er in me is gevaren: ik heb de hele buurt uitgenodigd!’ Een paar dagen later, als we naar het feestje rijden, vertelt Olivers vriend en collega Mark Homonoff dat hij vorige week op City Island was tijdens de invasie van de degenkrabben: ‘Een buurman stond op zijn grasveld rupsen te spietsen. “Die griezels!” klaagde hij. “Ze zijn dit jaar groter dan ooit. Het ligt aan het weer. Eerst deze griezels, nu die krabben. Het gaat er dit jaar in de natuur echt vreemd aan toe.”’ Het was, aldus Homonoff, als het klassieke begin van zo’n sciencefictionfilm uit de jaren vijftig. In de auto fantaseren we over de film – de maffe wetenschapper aan de andere kant van het eiland, die zorgeloos plutonium loosde op het water, en hoe alles nu is samengekomen in het feestje van Oliver: wij, de buren, de cast van Towering Inferno, en de enorme gemuteerde degenkrabben.

Een paar minuten later beschrijf ik dat allemaal aan Oliver bij het strand. Over het water uitkijkend zegt hij: ‘Ja! Ja! En ik ben dan hier om de hysterische buren tegen te houden, en probeer ze tot bedaren te brengen, ze hun pikhouwelen, scheppen en geweren af te nemen en ze ervan te overtuigen dat dit goede schepselen zijn, onze vrienden. En dan wend ik me tot de gigantische krabben en zeg tegen ze: “Ja, welkom, eet ons op, eet ons allemaal op – de wereld is van jullie. God weet dat we er een enorme zooi van hebben gemaakt!”’

Het feestje verloopt verder in een vrolijke sfeer – het is een wonderlijke mix van literaire types, professionele collega’s, radicalen en buren. Op een gegeven moment rennen er vrouwen door het nauwe straatje op en neer: ‘De dokter heeft meer stoelen nodig! Oliver heeft meer stoelen nodig!’ Er wordt een watermeloen op tafel gezet. ‘Ik had ooit een bizarre lsd-trip’, zegt Oliver. ‘Ik dacht dat de hele aarde eetbaar was.’

Een paar dagen later beeldt Oliver zich het einde van zijn leven in: ‘Een tijdje terug dacht ik dat ik leukemie had. En het was eigenlijk prachtig. Ik was op dieet geweest en was dertig kilo afgevallen sinds de laatste controle, en de arts zei dat hij nog wat bloedonderzoek wilde doen. Hij memoreerde dat mijn rode bloedcellen een paar maanden eerder heel laag waren geweest’ – en op dit punt liet de arts een betekenisvolle pauze in de lucht hangen, als van een terminale diagnose, om vervolgens te zeggen dat het ‘duidelijk het gevolg was van het feit dat ik niets had gegeten’.

‘Hoe dan ook, tussen die twee helften van zijn zin, een paar fracties van een seconde lang, was ik er absoluut zeker van dat ik niet alleen leukemie had, maar ook nog maar drie maanden zou leven. Ik dacht toen: eindelijk zal ik zijn verlost van mijn remmende neuroses en in staat zijn alle boeken te schrijven die ik in me heb. Net als Luria, die een enorme hartaanval kreeg, en daarna nog een jaar bleef leven, waarin hij vier boeken schreef, en veertig artikelen – meer dan in de vijftig jaar daarvóór –, en dat alles kalm, lucide en kristalhelder, niets overhaast. Een fractie van een seconde zag ik ze allemaal voor me: het Tourette-boek, het vijf-seconden-boek, het boek over de tehuizen en instellingen, het been-boek, het dementie-boek… allemaal in het kielzog van die wonderbaarlijke doodsdreiging. En daarna beëindigde de dokter zijn zin.’


Volgende week verschijnt de Nederlandse vertaling van de autobiografie van Oliver Sacks, Onderweg, bij De Bezige Bij. Alle foto’s bij dit artikel zijn afkomstig uit dat boek. Vertaling: Menno Grootveld


Beeld: (1) (afkomstig uit eigen verzameling van de auteur); (2) Mei 1961, onderweg met Mac en Howard, zijn truckermaatjes (afkomstig uit eigen verzameling van de auteur); (3) Met zijn vader op zijn 92ste verjaardag op Mapesbury 37 in 1987 (Lowell Handler); (4) Een geslaagde hurkzit met zeshonderd pond, een door Sacks gevestigd Californisch record in 1961 (afkomstig uit eigen verzameling van de auteur); (5) Bij Muscle Beach met zijn geliefde bmw (afkomstig uit eigen verzameling van de auteur); (6) In New York, omstreeks 1970 (afkomstig uit eigen verzameling van de auteur); (7) Met zijn patiënten in Beth Abraham, rond 1988 (Lowell Handler); (8) Met Peter Brook en hun vriend Shane Fistell, die leed aan het syndroom van Gilles de la Tourette, 1995 (Chris Rawlence)